Arnold (of Arnoud of Arend) II van Horne (1339–1389) was de zoon van Willem IV van Horne en Elisabeth van Kleef. Hij was kanunnik, domproost, bisschop van Utrecht van 1371 tot 1378 en bisschop van Luik van 1378 tot 1389.
Arnold II van Horne was een ambitieuze en geleerde man, die zijn carrière begon als kanunnik in Keulen. Hij studeerde in Parijs en Montpellier, en werd al snel proost van het Heilig Kruis in Luik. Hij ruilde deze positie in voor de domproosdij en het aartsdiakonaat in Utrecht, waar hij veel invloed had op de kerkelijke en wereldlijke zaken. Hij werd in 1371 benoemd tot bisschop van Utrecht, na de dood van zijn voorganger Jan van Arkel. Hij moest echter al snel de strijd aanbinden met de machtige graaf Albrecht van Holland, die zijn gezag betwistte en hem zelfs gevangen nam. Arnold wist te ontsnappen en zocht steun bij de paus en de keizer. Hij kreeg ook hulp van zijn neef Willem V van Horne, heer van Altena, Weert en Kortessem, die een leger aanvoerde om hem te verdedigen.
In 1378 kreeg Arnold de kans om over te stappen naar het bisdom Luik, dat een groter prestige en rijkdom had dan Utrecht. Hij werd gekozen door het kapittel, maar moest eerst de goedkeuring krijgen van de paus en de keizer. Dit duurde meer dan een jaar, en in die tijd bleef hij ook nog bisschop van Utrecht. Hij moest ook afrekenen met de tegenstand van Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, die een andere kandidaat steunde. Uiteindelijk werd Arnold in 1379 plechtig ingehuldigd als bisschop van Luik, en liet hij Utrecht over aan zijn opvolger Floris van Wevelinkhoven.
Arnold was een actief en energiek bisschop, die zich inzette voor de vrede en de welvaart van zijn bisdom. Hij bemiddelde tussen de conflicten van de steden en de adel, en tussen de verschillende facties binnen het kapittel. Hij bevorderde de handel en de nijverheid, en steunde de oprichting van nieuwe begijnhoven. Hij was ook een mecenas van de kunsten en de wetenschappen, en liet verschillende bouwwerken uitvoeren of restaureren. Hij stond bekend als een vroom en mild man, die veel aalmoezen gaf aan de armen en de zieken.
Arnold stierf in 1389, na een pontificaat van achttien jaar. Hij werd begraven in het klooster Keyserbosch bij Roermond, dat hij zelf had gesticht. Hij liet een grote indruk na op zijn tijdgenoten, die hem prezen als een wijs en goed bisschop. Zijn grafsteen draagt het opschrift: “Hier ligt Arnoldus, bisschop van Luik, die het volk liefhad als zichzelf”.
1340-1389
Arnoud van Horn, zoon van Willem IV van Horn en Elisabeth van Kleef, geboren c. 134015-8-1359 kandidaat vrije kunsten universiteit Parijs
1361 student burgerlijk recht universiteit Montpellier, 4-2-1361 is reeds kanunnik te
Keulen, krijgt idem een prebende in Utrecht1362 kanunnik te Luik en proost v. H. Kruis aldaar
14-2-1363 ruilt de proosdij Luik met de domproosdij en aartsdiakonaat te Utrecht.
9-7-1371 benoemd tot bisschop van Utrecht
T. Klaversma; De heren van Horne, Altena, Weert en Kortessem (1345-1433), in:
Weert in woord en beeld. Jaarboek voor Weert 1990/91, p. 25-45
1366 Januari 20 /581
Notar Herrn. Mattelyr de Burken.
Vor den Xantener Kanonikern Henricus Ysboldi, Portarius, den Brüdern Johannes und Henricus de Tygele, Arnoldus Wilotonis, Godefridus de Elmpt, Petrus de Bunna, Swederus de Sarbrugen, Elbertus van der Louwen und Johannes Vogel, die im Kreuzgang der Stiftskirche versammelt sind, bekundet der Bürger Heyno de Vynen, dem Stift X. einen Erbzins von 6 Schill. aus Haus und Hofstatt am Markt (iuxta Forum), angrenzend einerseits an das Steinhaus (domus lapidea) des Everardus de Meer und anderer Personen,
andererseits an Haus und Hofstatt des Arnoldus de Horne alias dictus Kye, zu sd:tulden. Everardus de Meer (dictus Wilde) habe in einer besonderen Urkunde seine Zustimmung zur Abgabe dieser Erklärung gegeben. Zeugen: die Schöffen Job. de Arnem und Lamb. Keyser, .der Knappe Lovo de Schutwidt sowie die Laien Gerardus ingher Gunne und Job. de Wijchs. – Beurkundet vom kaiserl.
Notariatsinstrument, Perg.
18 okt. 1371
Formsma, ibid., nr. 15 en nr. 22.
bevestigt bisschop Arnoud van Horne de privileges van Hasselt
1373bevestigt Arnold II van Horne, bisschop van Utrecht, de ‘rechten der stad Enschede’: ‘dat wij sy houden zoelen in alle hoere vrijheit ende recht also alse zijt van onsen heren ende voervaderen biscoppen t’Utrecht ther toe ghetan hebben…’.
1378 overgeplaatst naar Luik
24-10-1379 formele intocht in Luik
T. Klaversma; De heren van Horne, Altena, Weert en Kortessem (1345-1433), in:
Weert in woord en beeld. Jaarboek voor Weert 1990/91, p. 25-45
Arnoldus van Hornes, bisschop van Luik, zag zich verplicht in 1385 opnieuw al de begijnhoven
van zijn bisdom onder zijn persoonlijke bescherming te nemen, zoals Tongeren, Maastricht, SintTruiden, Hasselt, Borgloon, Leuven, Tienen, Zoutleeuw, Diest en Aarschot. Hetgeen een van zijn
voorgangers, Adolf van der Mark, al gedaan had in 1324.
8-3-1389 overleden. Begraven te Keyserbosch
T. Klaversma; De heren van Horne, Altena, Weert en Kortessem (1345-1433), in:
Weert in woord en beeld. Jaarboek voor Weert 1990/91, p. 25-45
1379-1389
Het oude Land van Loon 1978 p. 53-185. Zie ook regesten nr. 349 en 479.
In het Loonse leenregister van bisschop Arnold van Horn van Luik (1379-1389) komt geen
belening van Horn voor. Wel van andere Maaslandse lenen.
Na het overlijden van bisschop Jan van Virneburg in 1371 schoof het Domkapittel zijn proost Zweder Uterlo als kandidaat naar voren, terwijl de overige kapittels de pauselijke kandidaat Arnold van Horne ondersteunden, die daardoor aan het langste eind trok. Arnold vertoefde op dat moment in Avignon om daar tegen Zweder te procederen aangaande de Domproosdij.
Arnold schijnt een krachtdadig bisschop geweest te zijn die echter de financiële positie van het bisdom in gevaar bracht. Hij mengde zich in 1371-1372 in de Gelderse successieoorlog die bijna leidde tot zijn gevangenname. De van Bronckhorsten plunderden in het Sticht Utrecht, vermoedelijk omdat de Utrechtse bisschop Arnold van Horne zich bij hun tegenstanders had aangesloten. De Slag bij Heerewaarden vond als gevolg daarvan plaats, waarbij de Van Bronkhorsten verslagen werden.[1] Rond 1372/73 veroverde hij ook nog Harderwijk voor Mechteld van Gelre.[3]en voerde hij in 1373-1375 een oorlog tegen Holland met het handelsstrategische dorp Vreeswijk als inzet. Deze acties leverden weinig resultaat op en kostten erg veel geld. Weliswaar werd de westgrens van het Sticht versterkt en de Hollandse opmars gestuit, maar Holland behield de monding van de Vecht en de Lek in handen waardoor Utrecht geïsoleerd bleef.
Bisschop Arnold moest de medezeggenschap van de Utrechtse burgers op het landsbestuur schriftelijk vastleggen in de Stichtse Landbrief van 1375, voordat de standen van het Sticht instemden met een belastingmaatregel om de financiën op orde te brengen. Deze Landbrief is een belangrijk document dat als de grondwet van het Nedersticht beschouwd kan worden.
Nu de oorlogshandelingen gestaakt waren stak de oude strijd in de stad tussen Gunterlingen en Lichtenbergers weer de kop op. Bisschop Arnold wist de partijen gescheiden te houden, maar hij werd in 1378 door paus Urbanus VI overgeplaatst naar Luik als opvolger van de eveneens uit Utrecht afkomstige Jan van Arkel. Daar had het kapittel echter een tegenkandidaat gekozen die gesteund werd door tegenpaus Clemens VII. Pas na een jaar van strijd kon Arnold zijn zetel in Luik innemen en gaf hij zijn positie in het Sticht op.
Amoud van Hoorn, bisschop van Utrecht, had het plan opgevat zich
naar de zetel van Luik te doen transfereren en hij zal wel niet getalmd
hebben door bemiddeling van een procurator het verzoek daartoe bij
Urbanus VI in te dienen.
Hij kreeg daarmee wel een slag vóór op
Persand, wiens aanvrage om bevestiging lang onderweg bleef en
waarschijnlijk Rome nooit bereikte. Want de gezanten van Luik
begaven zich niet rechtstreeks naar Rome, maar deden Avignon aan,
waar nog altijd een deel der curie verbleef. Daar werden ze op de
hoogte gebracht van de gespannen verhouding tussen de kardinalen
en de paus; en de daar aanwezige kardinalen boezemden hun zulk
een wantrouwen in tegen de geldigheid der keuze van Urbanus VI,
dat zij, rekening houdend met de mogelijkheid van een nieuwe keuze,
meenden het verzoek om. bevestiging niet aan de paus te moeten
gaan voorleggen zonder vooraf met Luik in overleg te treden. Het
schrijven der gezanten, dat in de loop van de maand Augustus Luik
zal hebben bereikt, is niet bekend; maar we bezitten wel het antwoord
van de elect. Daaruit blijkt dat ook van andere zijde reeds berichten
waren binnengekomen over de wankele positie van Urbanus VI, doch
de verklaringen der kardinalen van 2 en 9 Augustus had men blijkbaar
nog niet ontvangen. Alles wel beschouwd, vond men te Luik de
mededelingen niet ernstig genoeg om het verzoek tot confirmatie uit
te stellen. Men hield het er voor, dat de moeilijkheden tussen
Urbanus VI en de kardinalen wel weer een oplossing zouden vinden.
De gezanten kregen dan ook opdracht de reis naar Rome voort te
zetten, temeer daar alle aanbevelingsbrieven aan Urbanus VI gericht
waren. Met dit laatste konden zij zichzelf en hun opdrachtgevers voor
de kardinalen verontschuldigen. Eveneens konden zij beloven zich
met de kardinalen in Anagni en met de paus, die daar mogelijkerwijze
zou worden gekozen, in verbinding te zullen stellen. Onder de
gegeven omstandigheden achtte men het evenwel voldoende, wanneer
twee der gezanten, de vice-deken van het kapittel en Gerlach van
Mont jardin, zich naar Rome zouden begeven; de anderen zouden
terugkeren om niet meer onkosten te maken dan nodig was en om
naar Avignon te kunnen worden gezonden, wanneer daar misschien
een nieuwe pauskeuze zou geschieden.
Deze instructie aan de gezanten geeft weer, wat men in de maanden
Augustus en September, voordat men op de hoogte was van de
volledige breuk van de kardinalen met de paus, te Luik over de toestand dacht. Uit de verschillende berichten had men wel opgemaakt,
dat een nieuwe keuze niet geheel uitgesloten was, en, merkwaardig
genoeg, vermoedde men ook enigszins, dat de moeilijkheden zouden
kunnen leiden tot een terugkeer van de curie naar Avignon; maar
met het oog op de zaak die men voorstond leek het de veiligste weg,
zich niet op voorhand bij Urbanus VI te compromitteren. Dit laatste
te voorkomen, was de bedoeling van een schrijven van het kapittel,
bestemd voor de paus. Daarin wordt het lange oponthoud van het
gezantschap en het gering aantal van zijn leden verontschuldigd met
de opmerking, dat ziekte twee van hen gedwongen had terug te
keren. In de brief van Persand wordt van deze ziekte niet gerept, en natuurlijk hebben de kanunniken hier slechts een voorwendsel
gezocht om de aandacht van de paus af te leiden van het oponthoud
der gezanten in Avignon en hun ruggespraak met de kardinalen.
Het is niet bekend of de twee gezanten, die volgens het schrijven
van de elect de reis naar Rome moesten voortzetten, nog getracht
hebben deze instructie na te komen.
Toen de brief van Pereand in
Avignon aankwam, stonden de zaken waarschijnlijk zo, dat een
wending ten gunste van Urbanus VI niet meer te verwachten viel.
De kardinalen zullen wel geen moeite hebben gespaard om de
gezanten hiervan te overtuigen. Zij hechtten er groot belang aan in
het bisdom Luik geloof te vinden: dit kon het eerste steunpunt
betekenen in het Rijk. Bovendien hadden meerderen hunner belangrijke beneficies in het bisdom: Brossano was aartsdiaken van Luik,
Aigrefeuille van Brabant, Maleeset van Famenne, Mónteme van
Haspegouw.
De bezetting van de bisschoppelijke zetel van Luik
ging hun daarom ter harte, en zij trachtten te verhoeden niet alleen
dat Persand de bevestiging vroeg van Urbanus VI, maar ook dat
Amoud van Hoorn hun goede vooruitzichten zou bederven. Deze
laatste werd door een der in Avignon verblijvende kardinalen aangespoord om zijn benoeming voor Luik, wanneer Urbanus VI daartoe
mocht besluiten, niet te aanvaarden.
Van iets latere datum is het
schrijven van kardinaal Aycelin de Montaigu aan een collega te Fondi
met een aanbeveling voor Persand1 1
. Toen tegen het einde van
October Cilles Bellemere als gezant der kardinalen van Avignon
naar de nieuwgekozen paus vertrok, werd hem opgedragen de elect
van Luik nogmaals aan te bevelen.
Volgens het inzicht der kardinalen moet derhalve Eustache Persand
bereid zijn geweest om in het bisdom Luik de onderwerping aan
Clemens VII te bevorderen. De elect had dus blijkbaar niet vastgehouden aan de zienswijze, waarvan hij twee maanden vroeger in zijn
brief aan de gezanten had gewaagd: dat namelijk Urbanus VI als
wettig paus erkend zou blijven. Sedertdien zal men te Luik de verklaringen, door de kardinalen in de maand Augustus uitgevaardigd,
hebben ontvangen; deze stelden de onenigheid tussen paus en
H. College in een scherp licht. Ze zullen niet hebben nagelaten indruk
te maken. Bovendien was Pereand na zijn keuze, hetzij persoonlijk
hetzij per brief of anderszins, in contact getreden met de nieuwe
paus, op dat ogenblik nog kardinaal Robert van Genève, die hem de
raad had gegeven zich te laten bevestigen door de aartsbisschop en
de wijdingen te ontvangen. Ook zou Persand, volgens zijn eigen
getuigenis, als eerste onder de prelaten van het Rijk de ongeldigheid
der keuze van Urbanus VI ter kennis van de clerus hebben
gebracht.
Waarschijnlijk hebben de gezanten van Luik dan ook
nieuwe, ons onbekende, instructies ontvangen alvorens zij te Fondi
hun opdracht gingen vervullen. Dat ook het kapittel van Sint Lambert
met deze gang van zaken instemde, kan blijken uit het feit dat bij
het begin van het pontificaat van Clemens VII een rotulus van
supplieken vanwege vice-deken en kapittel aan de paus werd aangeboden.
De elect van zijn kant richtte, zodra het bericht van de
nieuwe pauskeuze te Luik was ontvangen — hetgeen bezwaarlijk
vóór einde October kan zijn geweest —, een gelukwens aan Clemens
VII, waarin hij tevens om bevestiging van zijn keuze verzocht
De paus van Fondi verleende deze bevestiging op 8 November
Kardinaal d’Aigrefeuille haastte zich de tijding aan Pereand over te
brengen en hem geluk te wensen; tevens beval hij zijn beneficie, het
aartsdiaconaat van Brabant, aan de zorg van de nieuwe bisschop
aan.
Uit niets blijkt, dat men te Luik op dat ogenblik reeds wantrouwen
zou gekoesterd hebben jegens de pauskeuze van 20 September, nog
minder dat men er afwijzend tegenover stond. Dit valt overigens niet
te verwonderen: men kon immers niet weten, wat Urbanus VI doen
zou en waarop dit alles zou uitlopen. Men moest noodzakelijk
afwachten en onderwijl bewandelde men de meest voor de hand
liggende weg, als men de kardinalen op hun woord geloofde. Wanneer
Persand spoedig in moeilijkheden geraakte, kan dit dan ook niet
geweest zijn ter oorzaak van zijn bevestiging door Clemens VII.
Trouwens, die moeilijkheden ontstonden, voordat het bericht van de
bevestiging te Luik was aangekomen.
Tegen half November kwam echter de elect ernstig in conflict met
de stad Luik. Het is niet bizonder duidelijk, wat juist de reden hier
van was. Maar zoveel schijnt zeker, dat Persand spoedig na zijn
keuze met zijn broer Wautier, die voor de tijd der sedisvacatio als
momber was aangesteld, in onenigheid geraakte over de inkomsten
der bisschoppelijke tafel: Eustache meende na zijn bevestiging door de
aartsbisschop op de volledige rechten van het episcopaat aanspraak
te kunnen maken, de momber evenwel beschouwde zijn taak nog niet
als beëindigd. Deze laatste nu had de steun der stadsregering en zo
werd deze twist tussen momber en elect vanzelf een conflict tussen
elect en stad, een te Luik zo veelvuldig voorkomend verschijnsel. Te
kwader ure zette Pereand zich in het hoofd tegen de stad steun te
gaan zoeken bij de hertog van Brabant. Dit viel des te ongelukkiger,
daar juist op dit ogenblik de hertog met Luik in oorlog geraakte.
Toen de onderhandelingen om de oorlog te voorkomen mislukten,
reed Pereand naar Maastricht en sloot, zonder de stad, met de hertog
een verdrag. Dit werd hem te Luik zo kwalijk genomen, dat zijn
standaard in het openbaar verbrand werd ten teken van verwerping.
Enige dagen later, op 24 November, ontmoeten we Luikse
gezanten bij de bisschop van Utrecht.
Op het ogenblik dat men met Persand brak, was te Luik reeds
bekend geworden dat Urbanus VI de translatie van Arnoud van
Hoorn had ingewilligd.
De benoemingsbulle van Hoorn werd op22 September 1378 door Urbanus VI uitgevaardigd, en de bisschop van Utrecht zal tegen het einde van November in het bezit daarvan zijn geweest. Luik kon geen betere gelegenheid wensen om zich van een elect, die zo weinig rekening hield met de belangen der stad, te ontdoen. Het stadsbestuur wist ook het kapittel van Sint Lambert tot zijn zienswijze over te halen: ook op de kanunniken moet het gedrag van Persand een ongunstige indruk hebben gemaakt. Evenwel schijnt het kapittel aan het gezantschap, dat op November in Utrecht aankwam, geen deel te hebben genomen
Het is daarom niet zeker, of het voorstel van Luik aan Arnoud van Hoom eenvoudig is geweest de bisschoppelijke zetel te komen bezetten, dan wel voorlopig het momberschap te aanvaarden. Het eerste kwam natuurlijk
met de wensen van Arnoud van Hoom overeen; maar het was te
onzeker, welke kracht een benoeming van Urbanus VI feitelijk zou
blijken te hebben, om de bisschopszetel van Utrecht te verlaten. Want
mocht het stadsbestuur van Luik en een deel van het bisdom ook al
genegen zijn uit kracht van de benoeming van de paus van Rome hem
als bisschop te erkennen, in Luik zelf waren er toch te veel, die in
Clemens VII de rechtmatige paus zagen, en ook in het naburige
Brabant, waarover een groot gedeelte van het bisdom zich uitstrekte
en waar de hertog Persand beschermde, stond het geenszins vast, dat
de pauskeuze van 20 September ongeldig was
Daarenboven was ook Amoud van Hoorn zelf hier blijkbaar niet van overtuigd. De verklaringen der kardinalen te Au agni zullen ook in Utrecht indrukhebben gemaakt en de bisschop kan op dat moment in bezit zijn geweest van de brief uit Avignon, welke hem waarschuwde de benoeming voor Luik niet aan te nemen. Te Utrecht zal het zijn geweest
als te Luik: men koesterde aanvankelijk geen argwaan jegens de
verklaringen der kardinalen en de keuze van Clemens VII. Amoud
van Hoorn stelde zich onmiddellijk in verbinding met de nieuwe paus
en bood hem bij het begin van het pontificaat supplieken aan zowel
voor zichzelf als voor anderen
Hij kon er daarom op dit ogenblik niet aan denken de bisschoppelijke zetel van Luik te gaan bezetten;
maar van de andere kant, de kansen op het bisdom te laten schietenmet een pauselijke benoeming in de hand en terwijl de bisschopsstad
op het punt stond hem in te halen, was meer eisen dan wat Arnoud
van Hoorn een verstandige mate van onthechting achtte. Door het
momberschap over het land van Luik te aanvaarden zou hij echter
reeds vaste voet in het bisdom krijgen zonder zich bij de H. Stoel te
compromitteren en zonder het bisdom Utrecht te verliezen, als de
kansen keerden. Zo ongeveer moet het besluit van de onderhandelingen te Utrecht zijn uitgevallen.
Weinig dagen later, op 6 December, vertrok Amoud van Hoorn
naar Luik, zijn bisdom in het onzekere latend omtrent hetgeen hij
er eigenlijk ging doen. Op 16 December werd hij door kapittel en
steden als momber aangesteld. De akte van deze aanstelling belicht
de mentaliteit der handelende personen door hetgeen zij verzwijgt.
Elke toespeling op het Schisma vermeed men zorgvuldig: de H. Stoel
van Rome wordt herhaaldelijk genoemd, maar zonder te doen vermoeden dat er om gestreden wordt, en zonder partij te kiezen. Zowel over de bevestiging van Persand door Clemens VII, als over de benoeming van Hoorn door Urbanus VI wordt met geen woord gerept en men laat het volkomen in het midden, of Amoud van Hoorn al dan niet
door de H. Stoel op de bisschoppelijke zetel van Luik zal worden
geplaatst. Dit laat zien hoe men een verwarde toestand wist uit te
buiten; maar tevens, dat de toestand enige maanden na het uitbreken
van het Schisma inderdaad zeer verward en onzeker was. Er kan geen
sprake van zijn, dat men op het einde van het jaax te Luik of
te Utrecht reeds met enige duidelijkheid zag aan welke zijde men
moest gaan staan. Maar toch, het goed vertrouwen dat men een ogenblik in de rechtmatigheid van Clemens VII schijnt gehad te hebben,
was niet meer algemeen.
De onzekerheid in de bisdommen Luik en Utrecht wordt gedeeltelijk verklaard door het feit, dat het Duitse Rijk op dit tijdstip zijn
houding nog niet definitief had bepaald. Wel ging na de dood van
Karel IV zijn zoon Wenzel voort op de weg door de keizer ingeslagen ;
binnen enkele maanden zou dit leiden tot de officiële erkenning van
Urbanus VI, maar tegen het einde van het jaar 1378 was het nog niet
zover.
De koning van Frankrijk daarentegen had na de vergadering der
geestelijkheid, op 16 November te Vincennes gehouden, de paus van
Fondi erkend en bij ordonnantie bevolen in alle kerken de wettigheid
van Clemens VII af te kondigen. Karel V rekende erop niet alleen
te zullen blijven staan en verwachtte allereerst, gevolgd te worden
door zijn vazal de graaf van Vlaanderen. Jean le Fèvre, abt van Sint
Vaast en lid van de koninklijke raad, werd naar Vlaanderen gezonden
met de opdracht uiteen te zetten hoe men in Frankrijk tot dit besluit
gekomen was, het toe te lichten en tegen eventuele opwerpingen te
verdedigen. Waarschijnlijk is deze officiële stap van Frankrijk de
reden geweest, waarom Vlaanderen zich reeds zo vroeg, en ernstiger
dan de overige Nederlandse gewesten, met het probleem van het
Schisma ging bezighouden. Na de vergadering van Vincennes had men
eenvoudig te kiezen: het besluit van de koning te volgen, ofwel zelfstandig zijn houding te bepalen. In het algemeen niet bizonder genegen Frankrijk naar de ogen te zien, koos men het laatste.
Door de contemporaine geschiedschrijvers wordt het initiatief tot
het bepalen der houding aan de graaf toegeschreven. Dit hebben we
ongetwijfeld met enig voorbehoud op te vatten; want Lodewijk van Male is niet bekend om zijn grote belangstelling voor godsdienstige en
kerkelijke aangelegenheden. Eerder zal dit initiatief zijn uitgegaan
van de geestelijkheid, en wel in het bizonder van de voorname
geestelijken die deel uitmaakten van ‘s graven raad; misschien ook
van de biechtvader van de graaf. Jan van den Moere, prior van het
Gentse Dominicanenklooster. Het vraagstuk is te nadrukkelijk van
clericaal standpunt uit behandeld om daaraan te twijfelen: van
inmenging van de kant der leken blijkt niets en ook de graaf is
waarschijnlijk niet bij de beraadslagingen tegenwoordig geweest.
Wel echter werden de handelingen der geestelijkheid door het grafelijk
gezag gedekt. Ook alleen onder dit gezag was het de clerus mogelijk
samen te komen om zijn houding te bepalen: immers de zetels der
bisdommen waartoe Vlaanderen behoorde lagen buiten het graafschap
en waren — uitgenomen Utrecht, waaronder de Vier Ambachten
stonden — veel te nauw aan Frankrijk verbonden om een andere
houding, dan Karel V had aangenomen, te kunnen billijken. Doordat
de geestelijkheid weigerde de beslissing van Frankrijk te aanvaarden
gelijk de bisschoppen van Doornik, Kamerijk en Terwaan deden, werd
zij acephaal: om geen vormeloos lichaam te worden bleef haar niets
over dan zich rond de landsheer te scharen. Het was een ongewone
stap, die zelfs in de tijd van het Schisma niet naliet op te vallen.
De reden van deze gewestelijke aaneensluiting van de clerus ie niet
moeilijk te zien: men beoogde op kerkelijk gebied de eensgezindheid
van Vlaanderen te verzekeren. Het was te voorzien dat deze eensgezindheid ten aanzien van het probleem, door het Schisma gesteld, niet vanzelf tot stand zou komen: er waren teveel factoren, welke die
tegenwerkten. Om niet te spreken van de taalgrens was daar het feit
dat Vlaanderen doorsneden werd door de grens tussen Frankrijk en
het Duitse Rijk en in kerkelijk opzicht onderhorig was aan vijf
bisdommen, verdeeld over twee kerkprovincies. Mocht het op dat
ogenblik nog niet geheel duidelijk zijn wat het Rijk zou doen, het was
toch meer dan twijfelachtig of al deze gebieden dezelfde paus zouden gaan erkennen. Daarbij kwamen in Vlaanderen misschien reeds min
of meer uitgesproken sympathieën. Dit alles maakte het voor de clerus
moeilijk de bisschoppen te volgen, wilden zij de eenheid van Vlaanderen
op kerkelijk gebied handhaven. Ze realiseerden zich wel, dat dit laatste
voor hun positie, en vooral met het oog op hun beneficies, van het
hoogste belang was.
Het moet niet moeilijk gevallen zijn de graaf te overtuigen, dat
eensgezindheid van houding ten opzichte van het Schisma ook in zijn
belang was: er waren reeds oorzaken van verdeeldheid genoeg in
Vlaanderen, de opstand van 1379 zou dit eens te meer bewijzen. Het
is dan ook niet te verwonderen dat Lodewijk van Male de zaak van
hen, die er naar streefden geheel Vlaanderen in één obedientïe te
verenigen, tot de zijne maakte.
In December 1378 kwam de Vlaamse clerus, door de graaf bijeengeroepen in het Dominicanenklooster van Gent, voor de eerste maal samen om over de kwestie te beraadslagen; eerst op 3 Juni van het
volgend jaar werd het besluit genomen Urbanus VI als wettig paus
te erkennen. Deze lange tussentijd bewijst reeds, dat de aansluiting
van dit gewest bij de paus van Rome niet zo spontaan tot stand kwam
als het dikwijls wordt voorgesteld.
Het verloop der beraadslagingen is in grote trekken one bewaard
in het proces-verbaal van 3 Juni 1379.
Een ander zeer belangrijk stuk is de Epistola et appellacio cleri Flandrensis. Het behelst de verantwoording van het standpunt der Vlaamse geestelijkheid gedurende de eerste maanden na het uitbreken van het Schisma en haar beroep op de H. Stoel als verdediging tegen de maatregelen welke Clemens VII of diene aanhangers zouden kunnen treffen. Het is in opdracht van een commissie van afgevaardigden en uit naam van de vergaderde geestelijkheid opgesteld door Christiaan Coc, doctor decretorum en deken van Sint Pieter te Komen.
Het geeft het besluit weer van de bijeenkomst
van December en gunt ons tevens een duidelijk inzicht in de beraadslagingen, welke er toe hebben geleid.
In de Epìstola et appellacio wordt de kwestie aldus gesteld: met de
gehele Christenheid heeft Vlaanderen tot nu toe Urbanus VI gehoorzaamd; Frankrijk heeft echter de partij gekozen van Clemens VII; wat moet Vlaanderen nu doen? De uiteenzetting van de feiten is slechts
een korte samenvatting, wel gematigd gunstig voor Urbanus VI, maar
ook met een koele eerbied voor Clemens VII. De gebeurtenissen moeten
op de vergadering meer in den brede zijn besproken dan hier blijkt.
Men kwam in deze vergadering slechte tot een voorlopig bepalen
van de houding: de obedientie van Urbanus VI, aan wie men tot dan
toe gehoorzaamd had, durfde men hij de momentele stand van het
onderzoek niet te verlaten, zonder daarbij echter de bedoeling te
hebben de wettigheid van Clemens VII definitief te verwerpen. De
reden waarom het besluit zo weinig vastheid vertoont, is de onzekerheid
welke er onder de deelnemers aan de vergadering heerste: na alle
beraadslagingen bleven er zoveel twijfels over, dat men eenvoudig
moest bekennen, niet te weten wie de wettige paus was
3®. De besluiteloosheid als gevolg van deze onzekerheid wordt in de Epistola bizonder sterk beklemtoond. De Christenheid bevindt zich in een „perplexitas magna”: geen der twee partijen kan men volgen zonder de ernstige vrees van de rechte weg af te wijken. Van de ene kant is daar de uitspraak der kardinalen, wie de pauskeuze toekomt en, naar het
schijnt, ook het recht om uit te maken hoe de gebeurtenissen zich
hebben toegedragen en wat men moet denken over de geldigheid der
gedane keuze. De tweede keuze te verwerpen staat niet alleen gelijk
met het gezag der kardinalen voor niets te achten, maar getuigt tevens
van geringe eerbied voor het oordeel van de koning van Frankrijk en
diens prelaten. Maar van de andere kant kan men ook niet veilig op
staande voet en beslist (protinus et prescise) de obedientie van Urbanus VI verlaten, want hij tverd het eerst gekozen en gekroond,
en is feitelijk in het bezit der rechten van het pausschap. Nog
redenen te meer heeft de Vlaamse clerus om beducht te zijn voor een
keuze tussen de twee partijen; want een haastig partijkiezen zou, daar
Vlaanderen gedeeltelijk tot Frankrijk en gedeeltelijk tot het Duitse
Rijk behoort en daarenboven over vijf bisdommen verdeeld is, groot
nadeel kunnen veroorzaken ook aan de kerkelijke goederen. Immers,
gezien de aanhankelijkheid van het Vlaamse volk jegens de H. Stoel,
zou men van een haastig besluit één dezer twee dingen moeten vrezen:
ofwel zouden onder het Vlaamse volk zelf scheuringen ontstaan, of
anders, indien de geestelijkheid er in slaagde het gewest in zijn geheel
bij een der pausen te doen aansluiten, zou het kunnen gebeuren dat
na verloop van tijd de gedane keuze een vergissing bleek, of althans
zo door het volk ging beschouwd worden. In dat geval was het te
voorzien, dat het volk tot schade van de clerus niet rustig zou blijven.
Andere redenen om de eindbeslissing uit te stellen vond men in de
verre afstand van Rome, welke hen verhinderde voldoende op de
hoogte te zijn van de feiten, en in het ontbreken van een universiteit
in Vlaanderen, waar men voorlichting kon ontvangen aangaande de
rechtsvragen.
De Vlaamse geestelijkheid zag zich verwikkeld in een casus perplexus.
De enige weg om daar uit te raken was: een meer diepgaand onderzoek
over de kwestie in te stellen, om zodoende tot een beter gefundeerd
oordeel te kunnen komen. Een commissie van zes leden werd ingesteld,
bestaande uit de abten van Sint Pieter en Sint Bavo te Gent, die van
Boudeloo en Drongen, de proost van Sint Pharaïldis te Gent en Judocue
de Века, de drie eersten doctoren in de theologie, de twee laatsten
gegradueerden in het kerkelijk recht. Waarschijnlijk behoorden allen
tot de grafelijke raad. Het is niet duidelijk op welke wijze de leden
van de commissie zijn benoemd, maar in elk geval traden zij op als
vertegenwoordigers zowel van de geestelijkheid als van de graaf. Hun
opdracht was, het verder onderzoek te leiden en in het bizonder
gezanten uit te zenden om de nodige inlichtingen in te winnen. Maar de geestelijkheid is blijkbaar niet volkomen eensgezind
geweest. Bij nader toezien strookt het besluit der vergadering niet
met de perplexe houding door de Epistola beschreven: het gevolg
hiervan had immers eerder moeten zijn dat het oordeel volledig zou
zijn opgeschort. Dit is echter niet gebeurd; want ondanks de verzekering
Onderstaand fragment beschrijft de periode in Luik als Bisschop:
Arnoldus de Horn 79 episcopus
Uit de kroniek van Luik toegeschreven aan Petrus Treckpoel (1442 – circa 1507-8)
Dese bisschop Arnolt van Horn is geweest die LXXIXste bisschop int getal der bisschoppen ende der XLIXste bisschop tot Ludieke. Ende als men schreeff XIIIe ende LXXIX soo wert dese bisschop voers. tot Ludiek geeligeert ende tot eenen bisschop geeozen. 140 Ende in des mans tyde soo waren die Ludikers een luttel heusch oft gedween want die schoet vederen en waren hen noch niet wael uuyt gewasschen van den grooten schaden ende verderffenissen die sy gehadt ende geleden hadden in seer corten tyden oft daer bevoren met hennen heeren ende bisschoppen voers., alsoo oock nu hier voers. steyt. Ende nae hem quam.
In een gravure uit 1389 gebaseerd op het werk van de gebroeders van Eijck komt bij een van de wijze 3 koningen uit het oosten het symbool van een rode Hoorn voor. De auteur P. Hahn verbind deze tekening aan het de vele reizen die Arnould de Hornes ondernam naar Engeland als gezant van Luik om militaire steun te zoeken voor de vele opstanden binnen het bisdom. Hij wijst de gravure tevens toe aan zijn overlijden tijdens zijn reis naar Londen.
Arnold van Horne verving na de inlijving van Loon het helmteken van Loon, twee ezelsoren, door een helmteken van haneveren in het wapen van het bisschoppelijk graafschap Luik.
Arnold van Horne was een hooggeschoold man die goed kon organiseren en inspireren. Hij was vaardig in de sociale omgang en hij was bovendien een bekwaam bespeler van de vedel. Hij overleed op 8 maart 1389 en werd in overeenstemming met zijn wens begraven in het klooster Keyserbosch te Neer.
Voorganger: Jan V (van Virneburg) | Bisschop van Utrecht 1371-1378 | Opvolger: Floris van Wevelinkhoven |
Voorganger: Jan van Arkel | Bisschop van Luik 1378-1389 | Opvolger: Jan van Beieren |
Via het episcopaat van Arnold kwam o.a. kasteel en heerlijkheid Laghe in het bezit van de Hornes.
- Prins-bisschop van Utrecht
- Prins-bisschop van Luik
- Huis Horne
- Bisschop in de Nederlanden in de 14e eeuw
Dit is Aernoldus van Horen, hij was die XLIXte biscop ende hij regneerde VII jaer
[wapenschild met houtsnede (verloren)]
Arnoldus, des heren zoen van Horen, was die XLIXte biscop van Uutrecht VII jaer lanck. Ende dit was in grave Willem tijden, int XXIste jaer, ende int XIIIte jaer vant ruwaerscap van haertoech Aelbrecht, int jaer ons Heren M CCC ende LXXI.
Als biscop Jan van Verrenborch begraven was, so wasser een deel capittelaers, koren tot enen biscop heer Zweer uuter Loo, den domproest van Uutrecht, wel na een waerlick man, want hij en conste noch singhen, noch lesen, mer die meeredeel van den capittelaers en woudens niet kiesen, doch dat capittel van Deventer coren
338r
hem alle. Ende als die paus Urbanus, die vijfte also ghenoemt, vernam, dat dat bisdom van Uutrecht sonder herder was, gaf hij dat bisdom enen edelen hoechgheboren man Arent van Horene, die op die tijt in den hof van Romen was. Ende als hij versien was mit desen bisdom, haestede hij hem tot sijnen lande ende quam tUtrecht herde haestelicken, ende wert daer in sijnen stoel gheset na der ouder ghewoenten, op Sinte-Michielsdach int jaer voerscreven.
Dese biscop Arent was een jonc man ende goet clerck, hij wapende hem gherne ende was goet gheselle mit sijnen luden. Dese biscop vant dat bisdom in groter scout ende al verset sine slote ende anbochte an dese syde der Ysele ende Vollenho daertoe, voer die voerscreven XLIIM oude schilde van biscop Jan van Verrenborchs ghevanghenisse. Doe wort ghedaingt, dat biscop Arent dese voerscreven somme ghelts verborchde ende loste sijne slote ende ambachte. Ende bij goetduncken der eclesie maecte hij heer Zweer, sijnen neve, heer van Gaesbeeck, ambochsman van Vredelant, in dier manieren dat hij Vreedlant niet vervremden en soude van den stichte, noch den ghestichte daerof ghenen scade laten gheschien, daer hij den biscop sinen brieve of gaf, dies hij namels
vele vergat. ¶ In denselven jaer voerscreven op den vierden dach van december starf hertoghe Reynout van Ghelre ende en liet gheen kint na hem. Ende doe viel echter Gelrelant weder in twe pertyen. Want die Heeckers ontfinghen vrou Margriet weduwe, die graefinne van Cleve, des hertoghen outste suster. Die Bronchorst en wouden gheen wijf tot enen heer hebben, mer sij ontfinghen der hertoechinnen ouderen zoen van Gulick, die Willem hiet. Ende sijn moeder was een jongher suster des hartoghen Reynots voerscreven. Hierof quam groot oerloghe ende ongheval in Ghelrelant, dat duerde VII jaer. ¶ Biscop Arent, die garen die gherechticheit sterken woude, meende dat die ouder suster mit recht vrouwe van Ghelre wesen soude, waerom hij hoer hulper wert. Ende maecte mitten heer van Ghenp een hijlick, als dat graef Jan van Valoys nam te wyve, die seer machtich was, gheboren uut die croen van Vrancrijck ende van den huyse van Hollant, dese voerscreven vrouwe Margriet, weduwe van Cleve. Dese graef Jan Valoys die quam in den lande van Ghelre bij sijnen wive mit veel heeren ende ridderscap. Daer quam biscop Arent mit een machtich heer van volck ende in hoer beider hulpe quamen die hertoghe
339r
van den Berghe, die grave van der Marcke, die grave van Cleve, joncker Dirck van der Merck ende ander veel rijderen ende knapen, daer sij mede quamen voer Groensvoerde, dat men hem opgaf, ende quamen voer Aernem voert; die ontfenghen die vrouwe ende den grave van Valoys ende zworen hem hulde. Vandane togen sij voer Ghelre, daer sij een groot werck voer opsloghen ende laghen daervoer XVI weken lanck; nochtans lieten sijt onghewonnen. Vandaer toghen sij voer Wagheninghen, dat men hem opgaf. Ende toghen voert ende wonnen die Helle, Aller ende Cannenberch. Vandaen toghen sij voerwaert voer Nyenbroeck, dat sij niet en wonnen. Vandaen toghen sij voer Lobede, daer sij een tijt voer laghen ende wonnent. Ende binnen dier tijt dat sij daer voer laghen, quamen die Bronchorst ende beclommen Aernhem bij nachte. Die grave Johan pensede dat dit oerloghe niet lichte eynden en soude, noch en conde, so beval hij dit oerloghe der vrouwen, den biscop Arent ende den heer van Ghenp ende toech tot Scoenhoven in sijn ruste. Daerna in deselven jaer vernam biscop Arent dat die hartoghe van Gulick binnen Aernhem was ghecomen,
339v
waerom hij versamende ridders ende knapen ende een groot deel borghers van Uutrecht ende toech daermede voer Aernhem ende eyschede den hartoech uut te strijde. Ende lach daervoer enen nacht ende enen dach ende verbeide strijts. Ende als hem niemant en quam, verbrande hij die huse die daerbuten stonden. Ende toech weder vandaen.
In den jaer ons Heren M CCC ende LXXII op Sinte-Odulphusnacht was een groten brant tUtrecht bi den Jacoppinen. Daer barrende omtrent IIIIC huysen, als men seide. ¶ Daernae in denselven jaer voerscreven op Onser-Vrouwen Nativitas was die hartoghe van Gulic tot Nymmaghen, daer hem was doen verstaen dat hij quame tot Tyel, hij soude die stadt wel vercrighen. Ende als hem die Bronchorst bereyden op dese reyse, so wert den biscop Arent dat verbootscapt, die op die tijt te Renen was ende een deel burghers van Uutrecht daer bij hem hadde. Ende om dit te verhoeden, so reet die biscop tot Tyel ende nam een deel ridderen ende knapen ende borghers ende een deel liet hij bliven tot Renen om die stadt te hoeden. Ende als hij tot Tyel quam, vant hij daer die vrouwe van Ghelre. Sij hoveden ende dansten ende waren goede ghesellen, mer sij en behoeden die stadt niet so wijsselicken, die Bronchorst en quamen bij
340r
nacht daerin ende wonnen die stadt. Daer bleven ghevanghen heer Loef van Horen, des biscops broeder, heer Ghijsbrecht van Hardenbroeck, Vrederic van Zulen, ridders, Jacob van Lochorst, Daen van Lochorst, Willem over die Vecht, Aerst van Groenenwoude ende ander vele goede luden. ¶ Die biscop, die hem langhe wijle manlicken verweerde, sach dat hijt verliesen most. Int lest ontbrack hij sijne vianden ende quam opt tollehuys, daer die vrouwe was van Ghelre. Ende als die Bronchorst die stadt ghewonnen hadden, ontboden sij den hartoech van Gulic, die des anderen daghes daerbinnen quam mit Is C man ghewapent. ¶ Die borghers van Uutrecht die tot Renen ghebleven waren, vernamen dat die biscop in sulker noot was, senden twe van horen borgeren, als Jan van Hombout ende Braem van den Velde, an die overste van der stadt van Uutrecht mit deser boetscap. Ende als die overste dat vernamen dat die biscop in sulker noot was, meenden sij horen heer te ontsetten of lijf ende goet daerom te avontueren, sloghen sij hoer clocke ende wapenden hem ende toghen haestelicken uut tot Wijc ende scheepten daer over die Leck ende versamenden aldaer mitter sonnen onderganc ende toghen voert ende verbarrenden een molen ende dat dorp te Rapagina 349 / 584
341v
ende vernielen sijn heerlicheden. Ende brochte hertoech Aelbrecht van Hollant an, dattet tgherecht van Vreeswijck zijn waer daer die van Uutrecht hoer slusen ende hoer toernen gheset hadden, ende die biscop van Uutrecht daer gheen recht toe en hadde. Die van Dordrecht meenden oeck het ghinck hem seer teghen ende woudent den heer van Vyanen helpen weeren.
Daernae in den jaer ons Heeren M CCC ende LXXIIII omtrent Dertienendach ghinc die Leckvloet so groot, dat men mit scuten varen mocht over tvelt. Ende daer voer die raet van Uutrecht over die vloet in den Haghe ende betaelden die voerscreven somme gelts van Vredelant. Doe worden sij twistende om tpayment ende voeren herde evelmoedich weder tot Uutrecht ende brochtent horen raet an wat hem wedervaren was, waerom sij overdroghen ghemeenlicken, dat sij varen wouden in Hollant ende panden also veel weder als hem dochte dat hem teveel ofghenomen was. Daernae in den vasten voeren sij te Woerden ende meenden die te verghijselen ende zij en wouden niet verghijselt weesen. Doe die van Uutrecht dat saghen, verbranden sij Woerden ende worpen dat poerthuys neder ende vinghen die sij vaen mochten ende voerden se tot Uutrecht. Ende rechte
342v
voert daernae wonnen zij Cronenburch ende werpent neder in die graft. Daer voeren sij ende verghijselden Muden, Weesp, Utermeer, Loesdrecht, die Ameyde, Lecxmonde, Jaersvelt, Bodegraven, Werder ende anders vele dorpen, daer zij groot ghelt of scatteden. Ende doe die van Uutrecht voeren tot Weesp ende tot Muden om die te verghyselen, hadde die heer van Gaesbeeck Hollanders op Vredelant ghelaten ende scoten mit donreloden op die van Uutrecht ende hielt Vredelant voert tot hartoghe Aelbrechs behoef ende bleef des stichs viant al dat oerloghe ende vergat sijne brieve ende seghele ende voerwaerde die hij voertijden daerof ghegheven hadde, als voerscreven is. ¶ Daer<na> in denselven jaer van LXXIIII II daghe in meye quam hartoech Aelbrecht mit groter heercracht mit scepen de Lecke op. Ende hadde mit hem den grave van Cleve, den grave van Valoys ende veel ridders uut Henegouwen, uut Hollant, uut Zeelant, uut Cleverlant ende uut Ghelrelant, veel ridderen ende knechten, die om soudie dienen woude ende die hij ghecrighen conde, ende sloech sine pauwelioene ende tenten voer Ghildenburch. Ende dede daervoer opslaen een sonderlinghe groot werck, dat men van der oesterzijde nederwaert dreef te Ghildenborch waert aen,
342v
ende ander werck dat also groot niet en was an die westzijde. Ende als dat minre werck Ghildenburch begonde te ghenaken, scoten die van den huyse daerop mit eenre donrebusse, daert soseer of quetsede, dat sijt niet naerre den huyse brenghen en conden. Als hartoech Aelbrecht VIII daghen daervoer gheleghen hadde, ghinc heer Ghijsbrecht van Vijanen, heer Heyndric van der Ameyde ende ander heeren ende knapen scheermutsen ende brochten mit hem vele cleynre donrebussen, daer sij lode mede scoten ten huyse waert. Die hartoech dede daervoer twe blijden oprechten; die ene stont tot Vianen opt zant, ende die ander stont binnen den dijck, daer sij herde vreselicken mede worpen. Mer onlanghe hadden sij gheworpen, die meeste blijde en brack. Doe ghinc men haesten mitten groten werck an te brenghen ende brochtent aen dat voerburch. Dat was ghemaect van staken ende van willighen plancken. Ende doe sijt niet langher houden en mochten, doe verbranden sijt selve. Ende als dit grote werck int voerburch ghecomen was, doe dreven die Hollanders dat grote werck an tot op die grafte. <Doe> daingde heer Ghijsbrecht van Nyenrode, die op Ghildenburch in der schermutsinghe mit ander ghevan
343r
ghen lach, dat men den hertoghe dat huys opgaf, behoudelicken enen yghelicken sijns lijfs ende goets, ende souden in die stadt varen. Daer gaven sij thuys op twe daghen in junio ende sij hadden op den huyse IX doden. Des anderen daghes daerna quam die heer van Vyanen ende heer Hynric van Hoemoet mit veel wapentueres uut den heer van Ghildenburch, mit vele poerteren van Haerlem, ende verbranden Jutfaes. Ende als die van Uutrecht dat vernamen, toghen sij uut hore stadt mit onghewonden bannieren op den Rijndijck bij Jutfaes, daert die voerlopers verloren, want sij elckander niet en verbeiden ende hoer luden niet tesamen en hadden. ¶ Des anderen daghes daernae beval die hartoghe voerscreven den heer van Vyanen Ghildenburch te bewaren ende hij toech weder in Hollant. ¶ In denselven jaer vorscreven, op Sinte-Thymotheus-ende-Synphorianusdach, des nachs quam die stadt van Utrecht al stillekijn ghevaren mit scutte tot Ghildenburch ende bestormden dat dien dach lanck ende den anderen dach tot middaghe toe, ende brochten dat vuer daerin, dat rechtevoert ontstac, sodat dieghene die op den huyse waren, gheen weer doen en mochten van den roock die van dat vuer quam. Ende gaven hem op in des biscops ende in der stadts handen. Ende
343v
daer wan men of XXIII levende man ende II doden, die in den stormen doot bleven. Dit gheschiede op Sinte-Bertelmeusavont in de jaer voerseit. Des XIIII daghes daernae dat die stadt Ghildenburch ghewonnen hadde, was een dach ghemaect tot Montfoerde van zoene, daer die raet van Hollant ende van Uutrecht quam. Ende daerenbinnen dien daghe bereyde him die hertoghe ende quam die Leck opvaren so heymelicken mit groter heervaert ende quamen tot Vyanen ant sant mit horen sceepen. Als men tot Uutrecht die mare vernam, slooch men die clocke ende men toech sonder marren tot Ghildenburch, daer die stadt van Uutrecht lach an die een zijde der Leck III daghen lanck, vesten ende spijsden ende besetten hoer huys mit drien ridderen, als heer Otte van Scoenhouwen, heer Willem van Rees ende heer Goesen van Vauderick mit ander wapentueres. Ende alst wel bewaert was, toghen sij weder in hoer stadt. Die hertoghe sach dat hij an Ghildenburch niet winnen en mocht, toech hij vandaen voert huys te Vulvenhorst ende voer Huelensteyn, die worden hem beide opghegheven in der manieren dat men ghenen scade in den stichte daerof doen en soude.
In den jaer ons Heren M CCC LXXV op Sinte-Benedictusdach in der vasten wert dat oerloghe
344r
ghesoent. Ende die van Uutrecht gaven hertoech Aelbrecht te zoene voer dat sij Woerden vernielt hadden ende Cronenburch nedergheworpen IIIM oude schilde. ¶ In denselven jaer op Sinte-Victoersnacht was een groot storm van winde, die die dijcke brack ende die soute vloet ghinck. Ende dede noch meere scade dan tevoren.
In den jaer ons Heeren M CCC ende LXXVIII starf die paus Gregorius, die XIte also ghenoemt. Ende doe wert Bertolomeus, die aertsbiscop van Baren, die des paus vicecancelier was, paus ghecoren ende Urbanus ghenoemt die VIte ende ghecroent op den Paesdach. Ende want hij den cardinalen hert was ende hoer wille al niet volghen en woude, so toghen sij uut Romen al sonder vive of luttel meer, ende seiden hij en waer gheen recht paus, want sij daertoe ghedwonghen waren ende overmits anst van horen live daertoe ghedwonghen waren. Ende maecten enen paus die cardinael was ende Robbaertus hiet, ende noemden Clemens die sevende, ende wert ghecroent tot Avenyoen op Sinte-Matheusdach in denselven jaer. ¶ Noch in denselven jaer voerscreven II daghen in septembri toech biscop Arent ende mit hem die heer van Gaesbeeck ende van Abcoude, die heer van Vianen ende anders veel rideren ende knapen voer heer Splinters huys
344v
van Loenresloet, doer ombescheit dat heer Splinter dede in den ghestichte van Utrecht, want des biscops luden zeer van hem verdrucket waren, dat hij bestormde mit steenbussen ende mit scutte, sodat men daingde dat heer Splinter sijn huys opgaf den biscop op Sinte-Matheusavont ende beloefde sine misdaet te beteren tot segghen der ecclesie, ridderen ende knapen. ¶ In denselven jaer voerscreven woert ontfanghen ende baert een wonderlick kint ghelijck een monster in die stadt van Uutrecht op Sinte-Maertijnsdaghe ende was een knechtkijn. Doe dat kint XL daghen out was of daeromtrent, wort het sprekende ende seide doe: ‘Doet die doer op, mijn vader is daervoer’ ende noch meer ander woerden. Nochtan sprac hij woerden die waerdich sijn te vertellen ende den bueren bekent is. Want die ouders en wouden des kints woerden niet ghemeen maken, mer sij verwonderden hem hiervan ende baden enen eerbaren priester dat hij heymelicken woude comen ende dat kint besweren, diewelcke priester dede eerst misse ende als hij misse ghedaen hadde, hielt hij dat misghewaet an ende heeft een mantel daerover ghetoghen, opdat men dat niet sien en soude, ende is ghecomen tot dit kint ende heef dit kint bezworen mit veel bezweringhen ende ghebeden ende het en
345r
heeft hem niet gheantwoert. Ten laetsten heeft dat kint selver sijn hoeft ommeghekeert ende den priester mit een vervaaerlick ghesicht aenghesien ende seer so vervaert. Als die priester dat sach, dat hij niet en bedreef mit bezweringhe of mit ghebeden, is hij thuus gheghaen. Dit heeft my die priester selver gheseit. Dat kint dat leefde van die tijt tot het jaer XCIII; oft meer levede of niet, dat en weet ic niet. Dit wonderlick kint is bij avontuer een teyken gheweest van yemants verdervinghe of dodinghe hierna volghende.
In denselven jaer voerscreven op die eersten dach van julio ruste biscop Jan van Arckel, <die biscop> tot Ludick was, in onsen Heer. Ende wert van Ludich ghevoert tot Uutrecht, daer hij in voerleden tijden biscop hadde gheweest, ende daer begraven in die doemkerck mit betamelicker uutvaert. Als biscop Jan van Arckel begraven was, begheerden die capittelaers van Ludich Arent van Horen, den biscop van Uutrecht, tot enen biscop. Die paus Urbanus, die also ghenoemt was, dede hoer begheerte ende versette den biscop Arent van Uutrecht tot Ludick. Ende sette biscop Florijs, gheboren van Wevelichoven, van Munster tot Uutrecht. Mer die biscop Arent, die beyde die biscommen ghaeren behouden hadde ende node uut den stichte van Uutrecht scheide, hij en hadde teminsten die renten ghehadt van den voerscreven stichte, ende keerde den biscop Florens, die dat bisdom van Munstre goedertierenlicken sijnen nacomelinghen gheruymt hadde, uut den bisdom van Utrecht mit den heer van Apcoude, mit den heer van Vyanen ende mit anderen rideren ende knechten die van dier partyn waren, dat hij int bisdom van Uutrecht niet comen en mochten. Die heer van Arckel ende die heer van Yselsteyn sterckten den biscop Florens, sodat hij int besit quam van den bisdom van Uutrecht.
Het leven van Philippus den Stauten, Hertoch van Borgonien, ende van Margarita van Male, Gravinne van Vlaenderen
(ca. 1852)–Jan Frans de Jonghe
Alswanneer den coninck nu maer een myle van Bastogne ghearriveert was, is den hertoch van Borgonien, graef van Vlaenderen, ghecommen by Joanna, hertoghinne van Brabant, ende heeft haer naer eenighe tsamenspraecken by den coninck gheleydt, den welcke haer seer minnelijck heeft ontfanghen, ende naer dat sy nu eenighen tijdt by den coninck | +Afkomste van den coninck van Vranckrijck naer Gelderlandt. |
[p. 215] | |
gheweest hadde, heeft den coninck haer in haer vertreck doen vergheselschappen door Joannes De Vienne, admirael van Vranckrijck, ende Guido De la Trimouille. Als den coninck nu ghenadert was tot op de frontieren van Gulijck, is Arnoldus de Hornes, bisschop van Luyck, den coninck te ghemoedt ghecommen ende heeft aen den coninck voorghehauden hoe dat den hertoch van Geldre den coninck beroepen hadde, sonder den raedt ofte de wete van den hertoch van Gulijck, synen vader, ende daerom dat hy van den coninck oodtmoedelijck was versoeckende dat hy syne landen saude believen te sparen. Waerop den coninck hem antworde dat het door hem ende synen raedt besloten was eerst te vallen op de landen van Gulijck, ten waere saecke dat den hertoch sich selve in persoone quame ontschuldighen. Den hertoch dese antworde ontfanghen hebbende, heeft terstondt synen raedt doen vergaderen, in den welcken besloten wierdt dat den hertoch liever selve saude by den coninck gaen als gheheel sijn landt te laeten verderven, aenghesien hy in gheenen staet en was om sulckx te connen beletten. Den hertoch dan vergheselschapt sijnde door den aertsbischop van Ceulen ende den bischop van Luyck is met hun by den+coninck ghegaen. Aldaer ghecommen sijnde is hy voor den coninck op syne knien ghevallen, ende heeft tot hem gheseydt dat het beroep, hetwelcke synen sone naer Vranckrijck ghesonden hadde, gheschiedt was sonder syne wete, dat synen sone eenen sot was, ende waert saecke dat den coninck aen hem beliefde oorlof te gheven dat hy te vreden was by synen sone te gaen om aen hem syne dwaesheyt voor te hauden, ende waert saecke dat hy hem niet en conde tot reden brenghen dat hy bereydt was alle de steden ende cas- | +Onderwerpinghe van den hertoch van Gulijck aen den coninck van Vranckrijck. |
[p. 216] | |
teelen van gheheel Gulijckerlandt open te stellen voor de Franschen om aen hem soo veel te ghemaeckelijcker den oorloch aen te doen. Den coninck dese opdracht seer gunstich vindende, heeft den hertoch opgherecht ende oorlof ghegheven om sync belofte in ‘t werck te stellen. Dit gheschiede al met sulcke een rechtsinnicheydt ende minsaemheydt, dat den hertoch van Gulijck op den selven tijdt vassal wierdt van den coninck, van hem verheffende het landt van Vierzon in Berry, ende van hem ter tafel ghenoodt wierdt, alwaer oock ghenoodt waeren den aertsbischop van Ceulen, den bischop van Luyck, den hertoch van Borgonien, (den welcken door synen raedt alles besorghde ten voordeele van de hertoghinne van Brabant, sijner vrauwen moeye), den hertoch van Touraine ende den hertoch van Bourbon. |
Bisschop Arnold van Horne van Utrecht en Reinold van Brederode, lid van een van Hollands meest vooraanstaande adellijke families, waren de belangrijkste bondgenoten van Mechtild van Gelre tijdens de Gelderse successieoorlog in de zeventiger jaren van de 14e eeuw. Mechtild had ook allianties gesloten met de hertogdommen Kleef, de Mark en Brabant.87 In dat laatste onderhield ze een bijzondere band met Johanna van Brabant, de echtgenote van hertog Wenceslas I van Brabant.
Noordzij, ‘Personen’, 588; ‘… ende [Arnold of Horne] maecte mitten here van Ghenp een hylic, als dattie
grave Johan van Bloys nam te wive dese voerseide vrouwe van Ghelrelant …’, Johannes de Beke, Croniken van
den Stichte van Utrecht ende van Hollant, ed. by H.J. Bruch, Rijks Geschiedkundige Publicatiën 180 (The
Hague: Martinus Nijhoff, 1982), pp. 219-220, r. 32-34