Bocholt (B)

C. Het gemeentewapen

Nergens vinden we vermeld dat onze gemeente in de middeleeuwen al een wapen bezat. We nemen aan dat onze voorvaderen het wapen overnamen van de heren van Bocholt, maar dat wapen is dan regelmatig veranderd, naargelang van de adellijke families die onze gemeente bestuurden.
Het tegenwoordige wapenschild van Bocholt bestaat uit drie delen:
 
1. Het eerste deel is van lazuur (blauw, kleur die ontleend werd aan een kostbaar
edelgesteente) en draagt de beeltenis van St.-Laurentius, die in zijn linkerhand
een rooster draagt. De afbeelding zelf is van goud. Naast het beeld is er een
beuk in natuurkleur afgebeeld: het loof is groen en de stam is bruin.

2.Het tweede gedeelte is van zilver. Er staan drie leeuwen van sinopel (smaragdgroen) op afgebeeld, geklauwd en getongd van keel, gekroond met goud.

3.Het derde deel, van sinopel, bevat drie luipaardkoppen van zilver, getongd van
keel.

De algemene vorm van het schild stamt uit de 14de eeuw.
Het wapenschild is een samenvoeging van het wapen van de adellijke familie “van Bocholtz” (derde deel), die een tijdlang onze heerlijkheid bestuurde, met het familiewapen van “de Lannoy” (tweede deel) en de beeltenis van St.-Laurentius, waarschijnlijk toegevoegd door de gemeente zelf, omdat hij de parochieheilige is.

DE HEREN VAN BOCHOLT

A. Lijst van de heren van Bocholt

Voordat Bocholt een vrijheerlijkheid werd, stond het rechtstreeks onder het gezag van de graaf van Loon. Die moet wel een plaatsvervanger hebben aangesteld om zijn belangen in Bocholt te verdedigen, maar we weten niet of deze plaatsvervanger in Bocholt verbleef.

Vroeger werd door de graven een baljuw benoemd, een gerechtspersoon die bevoegdheid had over verschillende vrijheerlijkheden (later zullen we aantonen dat de heer van Bocholt verschillende dorpen in zijn bezit had). Of dat ook het geval was voor Bocholt, is niet geweten.

Er waren achtereenvolgens de volgende graven van Loon als heren van Bocholt:

1. Graaf Ricfried en gravin Horinsindis

Zij hadden ook de Maasgeuw en Haspinga onder hun voogdij. Zij zijn de grondleggers van het gravengeslacht van Loon. Zij stamden rechtstreeks af van de Karolingers.

2. Ansfried

Hij was een familielid van Ricfried. Hij was ondermeer de stichter van de abdij van Thorn. Hij stierf als bisschop van Utrecht in 1010. Hij was tevens grondheer van Kessenich, Thorn, Kinrooi, Stramproy, Molenbeersel, Beek en Neeroeteren.

3. Giselbrecht

Ook Giselbertus genaamd. Hij was oorspronkelijk graaf van de Maasgouw en erfde na de dood van zijn broer Arnold Haspinga. Het was de vrouw van Arnold, Ermengardis, die Bree en Gruitrode onder haar bezittingen had. Giselbertus was eigenlijk de eerste graaf van een verenigd Loon.

4. Emmo

Was graaf van Loon van 1050 tot 1052.

5. Arnold I

Was graaf van Loon van 1052 tot 1126.

6. Arnold II

Was de zoon van Arnold I. Hij regeerde van 1126 tot 1145.

7. Lodewijk I

Was de zoon van Arnold II. Hij regeerde van 1145 tot 1171 over het graafschap Loon, hoewel hem door keizer Koenraad III het gezag over bepaalde gewesten was ontnomen. Hij vertrok in 1160 naar het Heilig Land. Bij zijn terugkeer wilde hij zijn macht uitbreiden, maar hij werd door de graaf van Duras in Loon (Borgloon) belegerd. Hij overleed tijdens het beleg.

8. Gerard I

Was de zoon van Lodewijk I. Hij regeerde van 1171 tot 1195.

9. Lodewijk II

Was de zoon van Gerard I. Hij regeerde van 1195 tot 1215. In 1203 huwde hij Ada van Holland, de erfgename van graaf Dirk VII van Holland. In de strijd van Ada met haar oom Willem steunde Lodewijk de aanspraken van zijn vrouw. In 1206 werd hij als graaf van Holland erkend (verdrag van Brugge). De regering bleef echter in handen van Willem, al werd Lodewijk gesteund door de paus en door Jan zonder Land, de koning van Engeland. Hij streed met de bisschop van Luik tegen Hendrik I, hertog van Brabant (overwinning van Steppes, 1213), en onderscheidde zich in de verdediging van het Luikse bisdom. Hij werd vermoedelijk vergiftigd. Zijn huwelijk met Ada van Holland bleef kinderloos.

10. Arnold III

Hij regeerde van 1215 tot 1221 over Loon.

11. Lodewijk III

Regeerde van 1221 tot 1227 over Loon.

Hij verklaarde dat de abdij van Herkenrode in 1222 te Bocholt de goederen had verkocht die toebehoorden aan Willem van Ordingen of Ardingen en die onder zijn voogdij of bescherming stonden (1). Het is ons onmogelijk geweest de persoonlijkheid van deze Willem van Ordingen te achterhalen.

Waarschijnlijk behoorde hij tot de adellijke familie die haar naam ontleende aan het dorp Ardingen bij St.-Truiden en die naderhand nog in betrekking kwam met de abdij.

Jacobus, zoon van ridder Adam, heer van Ardingen (2), schonk 60 jaar later aan Herkenrode een leen te Pieterbeek bij Hasselt (1282). Misschien was hij een afstammeling van Willem van Ardingen.

De verkochte goederen stonden onder de “voogdij of bescherming” van de graaf van Loon. Het woord voogdij kan misschien verwijzen naar een geestelijke, maar we vinden ook hier geen aanduiding die ons de persoon nader doet kennen.

Welke goederen waren het? Wordt hier misschien Boekhout bedoeld?

Een later charter van 23 juni 1239 spreekt over “terras et redditus” (3), gronden en inkomsten. Hier wordt niet gesproken over een heerlijkheid of jurisdictie Bocholt.

Met Willem van Ardingen mogen we aannemen dat de lijst van de heren van Bocholt een aanvang heeft genomen.

12. Arnold IV

Hij regeerde van 1227 tot 1237. Om zijn machtspositie te versterken gaf de graaf van Loon verschillende dorpen in leen aan zeer belangrijke families. Zo gaf hij Bocholt, Grote-Brogel en Kessenich in leen aan de familie van Born, afkomstig uit de heerlijkheid Born in Nederlands-Limburg.

13. De familie van Born

a. Gozewijn van Born

Wanneer hij precies heer van Bocholt geworden is, weten we niet. Maar in 1231, vóór 22 augustus, verkocht Gozewijn met toestemming van zijn vrouw de gehele tienden van Bocholt, die hij in leen hield van de graaf van Loon, aan de abdij van Herkenrode. Hij gaf haar bovendien nog het patronaatsrecht van de kerk (4).

Op 22 augustus van hetzelfde jaar bekrachtigde Arnold IV, graaf van Loon en Chiny, de verkoop van de tienden en de gift van het patronaat (5). De verkoop bracht 88 Keulse marken op: 8 voor de kleine tienden en 80 voor de grote tienden.

Deze oorkonden schijnen erop te wijzen dat in het begin van de 13de eeuw Bocholt nog geen georganiseerde heerlijkheid was. De graaf van Loon was eerst grondbezitter en heer van de plaats. Hij heeft de kerk doen bouwen, want de tienden hebben hem toebehoord. Ook de patroon van de parochie, St.-Laurentius, duidt op een grafelijke stichting: dikwijls werden de kerken die door de graven van Loon of hun leenmannen gesticht werden, onder de bescherming geplaatst van deze Romeinse diaken en martelaar.

Het was als gevolg van de Cluniacensische hervorming (denken we maar aan Gregorius VII en de Investituurstrijd – de strijd tussen de paus en de Duitse keizer), dat Gozewijn van Bern zijn kerkelijk inkomsten van Bocholt aan de abdij van Herkenrode verkocht.

Deze abdij, stichting van de graven van Loon, ontving nog vele giften van andere edellieden. Zulks ligt helemaal in het teken van de tijd (6).

De kerk wilde haar inkomsten ontrukken aan de greep van het leenstelsel. De graven van Loon, stichters, voogden en beschermers van de abdijen van Herkenrode en Averbode, behielden het hoge toezicht over die goederen, terwijl de kleine adel werd uitgeschakeld.

Toch hebben we voor Bocholt wel degelijk te maken met een verkoop. Immers, alle onkosten en lasten opzij gelaten, bedroegen de grote tienden nog 16 mud koren (Maastrichter maat).

Ieder mud werd geschat op 5 mark. De verkoper ontving 80 mark, maar eerst na 3 jaar zou een definitieve afrekening plaatsvinden: indien de opbrengst minder dan 48 mud beliep, dan moest de heer van Born het tekort met eigen koren aanvullen; ontbraken er 3 mud, dan moest hij aan de abdij 5 mark teruggeven. Waren er 3 mud teveel, dan zou hij nog 5 mark ontvangen. Liep het verschil hoger op, dan zou in dezelfde verhouding worden bijbetaald of weergegeven.

Op 1 juli 1296 verklaart Arnold IV, graaf van Loon, dat Gozewijn van Born, heer van Elsloo, “sijn dienre” “famulus”, aan zijn neef Willem van Horne een deel water uit een beek gegeven heeft, een beek die de heerlijkheid Bocholt besproeit. Het gaat hier om de Weerterbeek. Het afleidingskanaal mocht zo wijd en breed zijn “als deer eijn vaet off duetlinck geheithen eijn biecaer loupen mach” (7).

De beek, naderhand verbreed, bestaat nog gedeeltelijk en loopt naar Weert. Ze heet Weerterbeek in Bocholt en Bocholterbeek in Weert. Waarschijnlijk kwam haar water de lakennijverheid van de stad ten dienste. In ieder geval gaf zij aanleiding tot vele twisten en processen, die eerst in 1914 zouden eindigen.

Wat echter belangrijker is, zijn de volgende woorden: “In jurisdictionem de Boeckhout quam a nobis penitus tenet in feodum dictus Goeswinus”. Hier wordt klaar en duidelijk de heerlijkheid bedoeld: “het rechtsgebied van Bocholt dat gezegde Gozewijn helemaal van ons in leen houdt”.

In 1295 was Gozewijn van Born dus heer van Bocholt. Hij hield het dorp in leen van de graaf van Loon, die was “tamquam Dominus honorum sive jurisdictionus de Boeckhout praedictae superior”, als suzerein van de goederen of van het rechtsgebied.

b. Otto van Born

Na de dood van Gozewijn wordt zijn broer Otto heer van Bocholt. Otto moet vóór de dood van zijn broer al een zekere macht in Bocholt hebben gehad. Want in 1287 was de abdij van Herkenrode met Otto en zijn vrouw in proces over de tienden van Bocholt. De abdij moest nog 125 Luiker mark bijbetalen (8).

Op 22 september 1287 verzaakten Otto van Born en zijn vrouw Margaretha aan alle rechten op de tienden (9). Zij verklaarden een som ontvangen te hebben, wat een einde maakte aan het rechtsgeding over de novaal—tienden. Het gold dus de nieuw ontgonnen gronden.

Het pauselijk privilegie, waardoor Herkenrode niet mocht gedwongen worden tot het aankopen der novaal-tienden, kon niet beletten dat de abdij aan de heer van Bocholt een aanzienlijke som moest betalen.

Bocholt moet gedurende de 13de eeuw een geweldige uitbreiding hebben genomen. Het aantal inwoners en bunders grond moet aanzienlijk zijn toegenomen. Anders leggen we niet uit – zelfs als we rekening houden met een mogelijke devaluatie van de munt – hoe de novaal-tienden 125 Luiker mark of 62,5- Keulse mark konden bedragen. 50 jaar vroeger waren de tienden van al de bebouwde gronden voor 60 Keulse mark verkocht. We mogen echter niet vergeten dat toen met het onderhoud van de kerk en de kerkdienaars rekening werd gehouden.

Nog lange tijd bleef de familie in het bezit van Bocholt. In 1329 immers verklaart Catharina van Wildenberg, dochter van Filip V van Reifferscheid en van Jeanne de la Marck, dat haar echtgenoot Otto van Born, heer van Elsloo, “dat vurboge van unser Burch zo Elslo in dat dorp alda zo, so wei id uns so behurt, over indundin dat husze der wardin, dat dorp zo Brugele dat dorp zo Espekem und gerechten, ho und neder…” in leen houdt van Willem, graaf van Gullik “sunder Boichhoeltz ind dat man van mere greven van Loene zo lene held” (10).

Voor Bocholt was de heer van Elslo leenman van de Loonse graaf. Ook Kessenich wist hij door mengeling te bekomen: daarvoor gaf hij de burcht en het land van Wildenberg, Hilleheim en Ambele, bruidschat en erfdeel van zijn vrouw. Het dorp en de burcht van Born kwamen in handen van de dochter van Gozewijn III, die ze aan Jan van Valkenburg, heer van Ravesteyn, verkocht.

Spijts de verkoop van het stamhuis had het geslacht Born-Elslo zich in Belgisch-Limburg een uitgestrekt domein weten te scheppen. Grote-Brogel, Erpekom en Bocholt waren reeds niet te versmaden bezittingen en vormden min of meer een gesloten geheel. Ook in latere tijden zou Grote-Brogel dikwijls onder dezelfde heren staan als Bocholt. Beide dorpen werden dan ook meestal in één adem genoemd. Wij schenken echter alleen aandacht aan het lot van Bocholt.

Uit het huwelijk van Otto met Catharina sproot een zoon, eveneens Otto geheten. Hij huwde met Johanna van Breydenbempt, dochter van Werner de Palant en van Rorika de Merode. Otto stierf in 1364.

c. Catharina van Wildenberg

Na de dood van haar man, Otto van Born, werd zij de vrijvrouwe van onze heer-lijkheid. Had het dorp tot nu toe gediend als onderpand voor de trouw van Maaslandse dynasten, als betaling in natura voor legerdienst en leenhulde, nu zou het ook ten prooi vallen aan de speculatiegeest van de beruchte Reynart of Renier van Schoonvorst, bankier en raadgever van vele vorsten, de eerste grote en de meest behendige financier van zijn tijd. In 1340, kort na de dood van haar echtgenoot, huwde Catharina met Renier van Schoonvorst.

d. Renier van Schoonvorst

Door zijn huwelijk met Catharina hoopte Renier de heerlijkheid Bocholt met nog vele andere dorpen in zijn bezit te krijgen (11).

Na meerdere jaren huwelijk had Otto, de zoon uit het eerste huwelijk van Catharina, nog geen kinderen. De sluwe financier zocht naar een gelegenheid om de goederen van zijn stiefzoon op zijn eigen kinderen te doen overgaan. Geldnood van Otto was voor Renier een welgekomen aanleiding. Op 21 mei 1361 (12) erkende de heer van Bocholt dat hij voor 3000 gouden schilden een rente van 300 schilden had verkocht op kasteel, dorp en heerlijkheid van Elslo, op de dorpen en heerlijkheden van Bicht en Catsop en op al de dorpen die hij bezat. Als voorwaarde werd gesteld dat, als de rente niet betaald werd, de voornoemde heerlijkheden na de dood van Otto aan Renier of zijn erfgenamen zouden toebehoren. Otto van Elslo of zijn erfgenamen mochten steeds de rente terugkopen voor de som van 3000 gouden schilden, maar zij mochten noch beide, noch “schetzinge” ophalen of wat dan ook ontvreemden van de dorpen Bocholt en Brogel voordat de rente was afbetaald.

De vrouw van Otto, Joanna van Rreydenbempt, ging akkoord met deze bepalingen en stelde zich tevreden met een lijftocht en het vruchtgebruik die haar werden toegewezen. Waarschijnlijk was deze lening slechts een bedekte verkoop, want op 7 oktober 1361 liet Otto weten dat de heerlijkheden Elslo, Bycht en Catsop na zijn dood zouden overgaan op zijn halfbroers, zonen van Renier van Schoonvorst, behoudens het vruchtgebruik van zijn vrouw Joanna te Brogel en te Kessenich.

Van Bocholt wordt niet gesproken, maar uit het vervolg van dit overzicht zal blijken dat het dorp ook behoorde tot de lijftocht van de echtgenote van Otto.

Zo was dit maneuver volkomen gelukt. Vele goederen van de familie Born-Elslo zouden naar de Schoonvorsten overgaan, maar niet Bocholt.

Men kent het ongelukkige einde van de geldmagnaat. In 1369 reeds bedeelde hij zijn zonen met tientallen heerlijkheden, maar hij behield nog steeds het toezicht over hun beheer. Omstreeks 1370 trad hij nogmaals in het huwelijk, deze keer met Isabella van Hamel, de tweede dochter van de Heer van Grevenbroek, de jonge en schone weduwe van Engelbert de la Marck en van Wouter van Rincken. Dat verwekte de toorn van zijn kinderen. Strijdende in de rangen van het Brabantse leger te Bats-Wilder op 22 augustus 1371, werd hij op de vlucht gedreven. De inwoners van Maastricht mishandelden de edellieden die hertog Wenceslas van Limburg in de steek hadden gelaten. Ook van Schoonvorst werd schandelijk beledigd. Na zoveel tegenspoed verliet hij het land en zijn echtgenote en ging sterven op het eiland Rhodus op 27 december 1375.

e. Joanna van Rreydenbempt

Na de dood van Otto van Born rond 1374 (13) genoot zijn echtgenote Joanna het vruchtgebruik van de heerlijkheid Bocholt. Zij bleef niet weduwe en trad reeds in 1374 in de echt met Lodewijk van Reifferscheid, die in 1391 in naam van zijn vrouw voor de Leenzaal van Kuringen de verheffing deed (14). Het is moeilijk te bepalen hoelang Lodewijk van Reifferscheid in het bezit is gebleven van onze heerlijkheid.

Rond 1400 immers hebben nog andere pretendenten de heerlijkheid verheven (15). Uit de levensbeschrijving van de heren van Reifferscheid en Salm blijkt dat bisschop Arnold van Horn een burcht uit het land van Loon aan Lodewijk ontnam, om ze aan een lid van zijn eigen familie te schenken.

Deze burcht kan geen andere geweest zijn dan die van Kessenich, dat – zo meende men-— door het huwelijk met de erfdochter zou overgaan naar Jan, heer van Brunshorn.

De zaak moet zich wel heel anders hebben voorgedaan. Lodewijk van Reifferscheid, in naam van zijn vrouw, heer van Kessenich en Bocholt, steunde de graaf van Gullik in zijn strijd tegen Luik. Bisschop Arnold van Horn ontnam hem het kasteel van Kessenich: “qui una cum duce Juliae, Leodiensibus bellum indixit, quod scilicet Horneus, eorum episcopus, castrum quoddam Ludovici in comitatu Lossensi, suo donaret consanguineo” (16).

14.  familie van Horn of Brunshorn

a. Jan Hubert van Horn

In 1402, na de dood van Lodewijk van Reifferscheid en zijn echtgenote Joanna, komt de heerlijkheid in handen van de neef van Lodewijk, Jan Hubert van Horn of Brunshorn, heer van Kessenich. De heren van Kessenich konden zich niet lang verblijden in het bezit van Bocholt.

b. Willem van Horn

Hij was een broer van Jan Hubert en werd na diens dood heer van Bocholt. Hij sneuvelde op 25 oktober 1415 op het slagveld van Azincourt (17).

c. Jan de Bunde

Hij was een zoon van Jan Hubert van Horn. In 1415, na de dood van zijn oom Willem, verhief Jan de Bunde de heerlijkheid “per obitum Huberti de Bunne quondam sui patris” (10). Jan de Bunde deed een tweede heffing in 1420 “tamquam a novo domino”, dus bij de troonsbestijging van de nieuwe prinsbisschop, Jan van Heinsberg (19). Filippine, de natuurlijke dochter van Heinsberg, echtgenote van Jan de Bunde, Heer van Bocholt, was de zuster van de prinsbisschop.

Deze omstandigheid werd er de oorzaak van dat de inwoners van Kaulille de prinsbisschop ervan verdachten, zijn invloed te hebben aangewend om hen voor de Leenzaal van Kuringen in het ongelijk te stellen. Het Opperste Leenhof moest in 1477 beslissen over een heidetwist tussen Bocholt en Kaulille. De grensbepaling viel uit ten nadele van Kaulille. Daaruit volgden wantrouwen en verdachtmaking. Dankzij een bevriende tussenkomst werd de zaak in der minne geregeld en had zij geen verdere gevolgen (20).

Met welk recht Jan de Bunde de heren van Horn als heer van Bocholt opvolgde, blijft nog een raadsel. Waarschijnlijk stond hij in verwantschap met de familie van Elslo. Het blazoen op de munten die Jan de Bunde deed slaan te Grote–Brogel en te Erpekom draagt steeds drie kepers als hartschild. Het wapen van Elslo is volgens Rietstap: van keel met drie kepers van goud.

Steunende op die gelijkenis menen de Chaestret, de Haneffe en anderen, dat het geslacht Bunde uit dat van Elslo gesproten is. Misschien had de familie Heinsberg rechten op Bocholt zowel als op Kessenich en kreeg Filippa Bocholt als bruidschat.

Wat er ook zij, Jan de Runde stierf kinderloos en liet zijn vrouw het vruchtgebruik van de heerlijkheid.

Om zijn erfenis zou fel gestreden worden. Zij werd opgeëist door Jan de Wilde uit het huis van Brunshorn Heer van Kessenich, de grote Luikse volksleider, en ook door Otto de Bunde,broer van Jan de Runde. Beiden erkenden echter het vruchtgebruik van de weduwe.

Jan de Wilde beweerde dat hij – als omzegger van Jan de Bunde – de naaste erfgenaam was. Reeds in open twist met de nieuwe prinsbisschop, Lodewijk de Bourbon, zette hij allen voor een voldongen feit. Hij kocht voor 1000 Rijnse gulden de steun af van de Luikenaren en verdreef de rechtmatige eigenaars.

Uit een bulle van 1 mei 1462 van Pius II, blijkt dat de Luikenaren gewapenderhand met klaroengeschal Bocholt hebben veroverd, de door de prinsbisschop aangestelde bezitters hebben verjaagd en er ten teken van bevrijding een perron hebben opgericht.

Om deze en vele redenen werd hun excommunicatie bekrachtigd (21). Op 29 mei 1458 deed Otto de Bunde afstand van zijn rechten ten voordele van Jacob I, graaf van Hoorn (22). Jan de Wilde deed hetzelfde op 3 maart 1464 (23).

De familie de Bunde verdween uit onze gewesten en raakte in de vergetelheid. Het moedige, maar treurige einde van Jan de Wilde is genoeg gekend. Hij sneuvelde bij een uitval uit het belegerde Luik in 1468.

Zo kwam onze heerlijkheid in het bezit van de grafelijke familie van Hoorn.

Wel werd ze nog een tijd in pand gegeven aan de Luikse volkstribunaal Raes van Heers en aan de beruchte Heer van Humbercourt, die tot gouverneur van Luik werd aangesteld door Karel de Stoute en later door de Gentenaars werd onthoofd. Hij verkocht zelfs zijn rechten, verbeurd verklaard goed van zijn voorganger, “terram, villaguin et dominium de Bouchout”, aan Walfard van Borselen (24).

15. De familie van Hoorn

Ook na de verzoening tussen de Arenbergers, partijgangers van de familie van der Marck en die van Hoorn, partijgangers van de prinsbisschop, ter bezegeling van de vrede, werden Bocholt en Grote-Brogel in 1502 als bruidschat afgestaan aan Margaretha van Hoorn en haar echtgenoot Everard van der Marck.

a. Everard van der Marck

Everard behield de heerlijkheid tot aan zijn dood in 1532. Hij bepaalde dat Jan van Hoorn voor Bocholt de vroegere koopsom, d.i. 1000 Brabantse gulden, zou betalen, indien dit door zijn testament werd geëist, en schold hem 3000 gulden proceskosten kwijt (25).

Daardoor bleven de graven van Hoorn hier meester tot ver in de 16de eeuw. Zelfs nadat de laatste graaf van Hoorn, de beroemd geworden Philips van Montmorency, te Brussel op het schavot stierf, bleef Bocholt aan zijn familie toebehoren. Dit in tegenstelling met het graafschap Hoorn, dat als mannelijk leen zonder erfgenaam terug in het bezit kwam van de prinsbisschop.

b. Eleonora van Montmorency

Zoals reeds hoger vermeld werd de heerlijkheid Bocholt niet aan de kerk van Luik toegekend. Zij werd op 22 januari 1571 in leen gevraagd door Eleonore, zuster van de onthoofde graaf. Dit werd haar toegestaan door de Leenzaal van Kuringen. Zij kwam in het bezit van Bocholt op 2 november 1575 (26).

c. Willem van Lalaing

Na de dood van Eleonore van Montmorency werd haar zoon Willem, graaf van Lalaing, heer van Bocholt. Spijts een verheffing door Adolf van Nieuwenaar op 12 februari 1580, in naam van zijn vrouw Walburgis van Nieuwenear (de weduwe van de onthoofde graaf van Hoorn), blijft de heerlijkheid Bocholt in het bezit van de familie de Lalaing tot omstreeks 1600.

16. De familie van Bocholtz

Rond 1600 gaat het dorp over in het bezit van een familie die de naam van de heerlijkheid draagt. We weten echter dat zulks moet worden toegeschreven aan het groot aantal eensluidende toponymen.

a. Arnold van Bocholtz

Reeds op 24 oktober 1601, na de dood van zijn vader, had Arnold van Bocholtz, domproost te Hildesheim en aartsdiaken van Luik, de heerlijkheid Bocholt verheven (27).

b. Godart van Bocholtz

Walburgis van Nieuwenaar, weduwe van de onthoofde graaf van Hoorn, beval bij testament (28), dat Bocholt moest overgaan aan George, Everard graaf van Solyns, en “in der christelycke gereformeerde religie” ingelijfd diende te worden.

Spijts dit testament releveert Godart, hoogscholtis van Luik, broer van Arnold, weer een het dorp in 1603.

Godart werd geboren in 1570. Hij was de zoon van Willem van Lalaing (1522 — 1595) en Ode van Cortenbach, dame van Cortessem en Bocholt. Hij was o.a. drossaard van het ambt Pelt en Grevenbroek en schepen van Luik van 1623 tot 1631. Als weduwnaar van Margriet van Boesberg hertrouwde Godart van Bocholtz in 1604 met Margriet van Croesbeek, dochter van Steven en Cecilia de Rougrave. Het huwelijkscontract uit 1604 leert ons dat hij heer was van Bocholt en cijnzen bezat te Bree en te Beek en dat zijn echtgenote mijnen bezat in Wallonië en eigendommen te Rutten en Gelinden. Uit zijn eerste huwelijk werd in 1599 een zoon, Jan Willem, geboren. Oda van Cortenbacht schonk haar vruchtgebruik van de heerlijkheid aan Godart en zijn kinderen (29).

Pas op 8 maart 1624 stond Karel van Lalaing, oom van Godart, zijn rechten af aan Godart en Arnold van Bocholtz (30).

c. Jan Willem van Bocholtz

Hij was een zoon uit het eerste huwelijk van Godart van Bocholtz. Toen Godart en Arnold van Bocholtz hun rechten op Bocholt aan hem overgaven, kwam er een einde aan de betwistingen en processen.

Hij huwde met Anna de Hoensbroeck, dochter van Herman, heer van Oostham, en Anna van Grevenbroek. Uit dit huwelijk werden 8 kinderen geboren, waaronder Anna Margaretha (°1628), die huwde met Georges Frederik de Renesse, baron van Elderen, en Agnes Odilia (1631), die huwde met Otto Louis de Blanckaert, heer van Guigoven. In 1644 deden Jan Willem, Baron van Bocholt, en zijn vrouw de parochie van Elen uit recht van patronaatschap “tot meerdere glorie van God, ter ere van de kerkelijk heilige Petrus” de kerk herbouwen.

Na de dood van Jan Willem werden de bezittingen van de familie verdeeld onder de erfgenamen. Loten werden opgemaakt en het lot besliste dat juffrouw Joanna Theresia Clara vrouwe van Bocholt zou worden (31).

d . Joanna Theresia Clara van Bocholtz

Zij werd in 1683 vrijvrouwe van Bocholt. Zij huwde met graaf de Lannoy, maar stierf kinderloos in 1730. In haar testament duidde zij haar nicht, gravin douairière de Fresing, geboren Wittenhorst, als erfgename aan.

Later verving zij deze door de tweede zoon van baron de Blankaert, op voorwaarde dat deze jongeling de naam en het wapen van de Bocholtz zou dragen, en een der dochters van baron de Furstenberg tot vrouw zou nemen (32). Gravin de Fresing stelde Maria Alexandrina de Furstenberg tot erfgename aan (33).

De heren de Blankaert, heer van Bocholt en tiendenheffer van Elen, en baron de Furstenberg betwistten elkaar het recht, de priester-kandidaat voor de parochie van Elen aan de aartsdiaken te kunnen voorstellen.

17. De familie de Blankaert

Na de dood van gravin de Fresing, werd de heerlijkheid verheven door baron de Blankaert, domheer te Luik, en door freule de Furstenberg (34). De baron won het pleit (35); zijn familie bestuurde Bocholt tot omstreeks 1780.

18. De familie de Furstenberg

Rond 1760 kwam de heerlijkheid Bocholt in handen van Clemens, Lotharius de Furstenberg (36).

De laatste heer die zich over het bezit van de heerlijkheid Bocholt mocht verheugen was Francis, Clemens baron van Furstenberg (37).

Hij oefende de heerlijke rechten uit van 12 november 1791 tot aan de Franse Omwenteling in 1798. Van hem wordt verteld dat hij van Dusseldorf te paard over de Napoleonsweg – toen de enige droge baan – kwam om de huur van zijn goederen op te trekken. Telkens verbleef hij dan enkele dagen in Bocholt.

AANTEKENINGEN

(1) Lim. Oorkonden. I, nr. 877.

(2) Lim. Oorkonden. II, nr. 1184. Volledige tekst in An. H. Eccl. XVI. 236.

(3) An. H. Eccl. XVI, 236.

(4) Lim. Oorkonden. II, 13 nr. 1040. Wij citeren hier letterlijk de korte inhoud van het charter gelijk dit in het uitstekend werk van kan. J. Coenen staat aangegeven. Ook elders wijken we slechts weinig af van die flinke samenvattingen.

(5) Limburgse Oorkonden. 11,13 NRS. 1041 en 1042.

(6) Paquay. De invloed van de Cluniacensische en Gregoriaanse Hervorming op het lekenpatronaat van onze kerk, in V.U. 1933.

(7) Lim. Oorkonden. III, 115.

(8) Lim. Oorkonden. III, 117.

(9) Lim. Oorkonden. III, 173, nr. 2532 en P.S.H.A.L. XXIX, 145 en 212

(10) De Reedt, Sceaux armoriés. I 294.

(11) Franquinet. Les Schoonvorst, documents inédits in P.S.H.A.L. XI 300.

(12) Zie P.S.H.A.L. XI, het artikel van Franquinet.

(13) Zie P.S.H.A.L. XI, 257, in 1374 volgens de Grassier P.S.H.A.L. LXVIII,80.

(14) De Borman, Le livre de fils du comté de Louz sous Jean d’Arckel, blz.278.

(15) Registers van de Leenzaal van Kuringen op het Staatsarchief te Hasselt I. f° 78 v°.

(16) Reiffenberg, Monuments pour servir á l’histoire des Provinces de Namur, de Hainaut et de Luxemburg, I. 749 (table onomastique).

(17) Daris. Notices X 149 en Wolters. Notice histoirique sur l’ancien comité de Hornes. Blz. 43.

(18) Zaal van Kuringen. Register I, f° 78 v°.

(19) Zaal van Kuringen. Register IV, f° 69.

(20) Daris. Hist. du diocèse et de la principaute de Liège pendant le XV siècle. Blz. 202 en Limburg, XIV, 224.

(21) De Ram. Documents selectifs aux troubles du Pays Liège, blz. 503 en J. de Chaestret, Jean de Wilde in B.I.A.L. XIII, 1-20.

(22) Zaal van Kuringen. Reg. VI, f° 4 en kan. J. Coenen, Jan de Wilde in Limb. Bijdragen VII.

(23) Zaal van Kuringen. Reg. VI, f° 13 v°.

(24) Zaal van Kuringen. Verheffingen. Reg. VI f° 180.

(25) Zaal van Kuringen. Verheffingen. Reg. VIII, f° 107 v°.

(26) Zaal van Kuringen. Verheffingen. Reg. XXII, f° 40 v° en f° 131 v°.

(27) Zaal van Kuringen. Reg. XXV, f° 38.

(28) Zaal van Kuringen. Reg. XXV, f° 59.

(29) Zaal van Kuringen. Reg. XXVI, f° 157.

(30) Zaal van Kuringen. Reg. XXVI, f° 193.

(31) Zaal van Kuringen. Reg. XXXIV, f° 49.

(32) Zaal van Kuringen. Reg. XXXVIII, f° 90 v°.

(33) Zaal van Kuringen. Reg. XXXVIII, f° 109.

(34) Zaal van Kuringen. Reg. XXXIX, f° 44.

(35) Zaal van Kuringen. Reg. XL, f° 400.

(36) Zaal van Kuringen. Reg. XXXXV, f° 84.

(37) Zaal van Kuringen. Reg. XXXXVI, f° 219.

Willy Maasen
Bocholt, 10 januari 1974