De Hornes 1296 – 1345
door
Drs. T. Klaversma
I. DE HORNES 1296 – 1330
Op 9 januari 1296 sloot Floris V, graaf van Holland, een verbond met de Franse koning Philips IV. Daarmee kwam er een einde aan de jarenlange vriendschap van graaf Floris met de Engelse koning Eduard I. Deze lag namelijk voortdurend met Philips IV overhoop, omdat deze er naar streefde Eduards uitgebreide bezittingen in West-Frankrijk aan de Franse kroon te hechten. De koerswijziging van de Hollandse graaf was voor koning Eduard, die juist bezig was een coalitie van vorsten in de Nederlanden tegen Frankrijk op touw te zetten, een lelijke tegenslag. Om Holland weer aan zijn zijde te krijgen, kwam hij op de gedachte graaf Floris uit zijn land weg te lokken, hem daarna gevangen te nemen en naar Engeland over te brengen.1
Dit plan werd goedgekeurd door zijn bondgenoot Jan II, hertog van Brabant, en waarschijnlijk ook door Dirk VIII, graaf van Kleef.2 Jan I, heer van Cuyk, reeds enige tijd koning Eduards agent op het vasteland, kreeg opdracht de ontvoering te organiseren.3 Nadat de gevangenneming in de omgeving van Utrecht gelukt was, liep de ontvoering uit de hand, doordat de ‘kerels’ van Kennemerland, Waterland en Naarden ‘der Keerlen God’ trachtten te bevrijden. De hem begeleidende edelen raak ten in paniek, met het gevolg, dat hij door Gerard van Velzen werd omgebracht. Dit gebeurde op 27 juni 1296. Hoewel Willem II,4 heer van Horne en Altena, noch zijn
8
zonen daadwerkelijk aan de ontvoering van de graaf hadden meegedaan,5 werd toch de Hornefamilie, bestaande uit Willem II en zijn zonen Willem, ridder, Dirk, proost van Oudmunster te Utrecht, Engelbert, kanunnik van St. Lambert te Luik en Gerard, de jongste zoon die in 1300 ook reeds ridder was, verdacht van medeplichtig heid.6 En dat was niet zo verwonderlijk. De heer van Horne en Altena onderhield al jarenlang nauwe betrekkingen met de voornaamste uitvoerders van het ontvoeringsplan, zoals blijkt uit de oorkonden waarin hij als borg optreedt voor Gijsbrecht van Amstel, Herman van Woerden en Jan van Cuyk.7 Bovendien was zoon Willem getrouwd met Sophia, dochter van Jan III, heer van Heusden, wiens naam ook al op de lijst van ‘moorders en verraders’ van graaf Floris stond.8
Voorlopig maakte de heer van Horne en Altena zich echter blijkbaar niet erg druk over de verdenking, die op hem rustte, hoewel de stad Dordrecht en Jan, heer van Arkel, beide tegenstanders van de complotterende edelen, vanuit hun vlak bij het land van Altena liggend gebied, dit gemakkelijk konden bedreigen. Alsof er niets gebeurd was, ging hij er slechts enkele maanden na de dood van Floris V mee akkoord, dat de heer van Cuyk als definitieve scheidsrechter optrad in zijn geschillen met de kinderen van zijn overleden leenman Vastaert van Ghiessen. Op 29 okt. 1296 deed heer Jan uitspraak. Naast enkele voor de heer van Altena voordelige regelingen op waterstaatkundig en financieel gebied, bepaalde hij, dat de kinderen van heer Vastaert in alle rechten van hun vader moesten treden en dat de gevangenschap en verwonding van heer Dirk, proost van Oudmunster, door deze uitspraak verzoend zou zijn.9
Het is waarschijnlijk, dat ogenblikkelijk na deze uitspraak Arnaud van Ghiessen, oudste zoon van de overleden heer Vastaert, met het Huis Ghiessen c.a. beleend is. Is dit juist, dan hebben uitspraak en belening plaats gevonden op het kerkhof van Rijswijk in het land van Altena. Want heer Jan van Cuyk en zijn neef Willem, heer van Boxtel, verklaarden in 1308, dat zij op dat kerkhof getuige waren geweest van die belening door wijlen Willem, heer van Horne, vader van hem, die in 1308 heer
9
van Horne was.10 Zo’n omgang met de organisator van het complot tegen Floris V was uiteraard niet bevorderlijk voor het wegnemen van de verdenking van medeplichtigheid. Maar waar zou de heer van Horne zich voorlopig zorgen over maken?
Na de dood van graaf Floris ontstond in zijn graafschappen Holland en Zeeland grote verwarring. De pro-Engelse graaf Dirk van Kleef maakte zich er van het bestuur meester en van hem had de verdachte heer van Horne natuurlijk niets te duchten. Wel werd graaf Dirk eind september 1296 door de pro-Franse Jan van Avesnes, graaf van Henegouwen, met steun van Dordrecht gedwongen been te gaan, maar daarna had graaf Jan, feitelijk ruwaard geworden voor Jan, de twaalfjarige zoon van graaf Floris, de handen vol met een opstand van de West-Friezen, een oorlog met bisschop Willem Berthout van Utrecht en moeilijkheden in Zeeland.11 Bovendien moest de Henegouwse graaf al na enkele maanden wijken, doordat de Engelse koning graaf Jan I van Holland – deze vertoefde reeds enkele jaren aan het Engelse hof wegens een voorgenomen huwelijk met een van de dochters van Eduard I – liet trouwen met zijn dochter Elisabeth en hem vervolgens eind januari 1297 naar Zee land zond. Hij kwam daar onder de hoede van Jan, heer van Renesse, die ook al ver dacht werd van medeplichtigheid aan de ontvoering van Floris V.12
Zo was er ook nu nog geen vuiltje aan de lucht voor de Hornefamilie en daarom durfden vader en zoon Willem deel te nemen aan een buitenlands avontuur. Evenals Jan II van Brabant, Arnold V, graaf van Loon, en verscheidene Maaslandse edelen traden zij in dienst bij de graaf van Vlaanderen om hem te helpen tegen de Franse koning en de graaf van Henegouwen. Vader Willem zou dit doen met dertig, zoon Willem met vijftien geharnaste ruiters (armures de fer) (Verdrag van 11 april 1297). Ook de heer van Cuyk met dertig, diens zoon Hendrik met vijftien en Jan III van Heusden met dertig geharnaste ruiters (armures de fer), deden mee (12 april 1297).13 Die hulp was natuurlijk niet gratis. Willem, heer van Horne en zijn erfgenaam werden vazal van de Vlaamse graaf. Hij kreeg namelijk een leen van honderd pond tournooisen per jaar van de Vlaamse graaf. Bovendien ontving hij contant 2000 pond klei-
10
ne tournooisen en verder waren de kosten van heenreis, verblijf en terugreis voor rekening van de graaf.14
Als men hun tijdgenoot Lodewijk van Velthem mag geloven, was dit een kolfje naar de hand van de Hornes. Die Maaslandse heren, zo vertelt hij, kregen in Vlaanderen wat ze verlangden: wijn en goede spijzen. Want volgens hem was het een gulzig, luidruchtig slag mensen, die er geen been in zagen te vechten, te moorden en wandaden te begaan, als zij de buik maar konden vullen en geld winnen.15
Maar in de zomer van 1297 begon het getij te keren. De Zeeuwse edelman Wolfert van Borselen had Jan van Renesse door een intrige opzij weten te schuiven en zich in Holland en Zeeland van de macht meester gemaakt. Hij voerde geen pro-Engelse politiek, trad krachtig op en dwong de Utrechtse bisschop tot een vrede, waarbij bepaald werd dat graaf Jan I van Holland en de bisschop zich nooit zouden verzoenen met de schuldigen aan de moord op Floris V (30 sept. 1297).16 Een maand eerder (20 aug. 1297) hadden de Vlamingen een zware nederlaag tegen de Franse koning en de graaf van Henegouwen geleden in de slag bij Veurne alias bij Bulskamp. Aan deze slag namen ook, naar mag worden aangenomen, de Hornes deel, want ridder Gerard van Horne werd er, volgens een tijdgenoot, gevangen genomen.17 Deze nederlaag had tot gevolg, dat de Fransen een groot deel van Vlaanderen bezetten en dat Eduard I, die de Vlamingen te laat en met te weinig troepen te hulp was gekomen, reeds in oktober 1297 met de Franse koning een wapenstilstand sloot, die in juni 1298 in een vrede werd omgezet.18 Hun tocht naar Vlaanderen is voor de Hornes dus allesbehalve een succes geweest. Bovendien heeft de heer van Horne zijn zoon Gerard waarschijnlijk zelf uit Franse gevangenschap los moeten kopen want, terwijl in de contracten van Hendrik van Cuyk en Jan van Heusden stond, dat eventueel loskopen voor rekening van de Vlaamse graaf zou zijn, treft men die bepaling niet in de overeenkomst met de heer van Horne aan.19
Nog bedenkelijker werd de situatie voor de Hornefamilie, toen in de loop van 1298 Wolfert van Borselen in een nieuwe oorlog met de bisschop van Utrecht, Oudewater en IJsselsteyn bemachtigde, de burggraaf van Montfoort gevangen nam en ook andere Stichtse edelen zoals Gijsbrecht van Abcoude en Hubrecht van Vianen tot voor Holland voordelige verplichtingen dwong.20 De Hornes konden zich terecht
11
afvragen: wanneer is Altena aan de beurt? Het is dan ook geen wonder, dat de heer van Horne met drie zonen eind januari 1299 zich bereid verklaarde zich inzake de beschuldiging van medeplichtigheid aan de gevangenneming en de dood van Floris V aan een onderzoek door een door graaf Jan I aan te wijzen man te onderwerpen.
De vierde zoon, proost Dirk van Oudmunster, legde pas op 28 oktober 1299 een dergelijke verklaring af.21 Hij bleef namelijk tot minstens september 1299 de trouwe steun van de Utrechtse bisschop tegen de Hollandse graaf en diens aanhang in de stad Utrecht.22 Reeds tussen 23 juli 1280 en 4 juli 1281, was hij, vijftien a zestien jaar oud, zijn oudoom Dirk van Wickerode als proost van Oudmunster op gevolgd.23 Omdat iemand pas proost van een kapittel mocht worden als hij minstens 25 jaar was, bekleedde Dirk van Altena, zoals hij meestal genoemd werd, dit ambt op ongeoorloofde wijze uit, want er was geen dispensatie bij de paus aangevraagd. Toen Dirk dan ook in 1290 de vereiste leeftijd bereikte, vroeg hij alsnog aan de paus proost te mogen blijven en de daaruit verkregen inkomsten te mogen behouden. Hij heeft daarbij de paus wijsgemaakt, dat hij ongeveer twintig jaar was, toen hij proost werd.24 De paus beschikte gunstig op het verzoek, overwegende, dat het uit een zuiver geweten voortkwam. Proost Dirk moest echter wel een passende som geld tot nut van de proostdij aanwenden (11 sept. 1290). Enkele weken later (30 sept.) verkreeg heer Dirk, thans aangeduid met de titel kapelaan van de paus, op nieuw een gunst. Omdat de paus namelijk van oordeel was, dat Dirk van Altena uit de inkomsten, die hij uit zijn ambt als proost van Oudmunster en zijn prebenden in de kerken van Utrecht en Luik verkreeg, niet op passende wijze zijn stand kon ophouden, mocht hij er nog een beneficie met zielzorg bij hebben.25 Daar in de negentiger jaren van de dertiende eeuw de verhouding tussen de Hornes en hertog Jan I van Brabant uitstekend was – 9 juli 1293 bijvoorbeeld beloofden Willem van Horne en zijn zoons Willem en Dirk de Brabantse hertog voor schade te vrijwaren, na dat deze zich voor hen bij lombarden te Asti borg had gesteld26 – zal proost Dirk de benoeming van de Brabander Willem Berthout tot bisschop van Utrecht op 4 februari 1296 met genoegen hebben vernomen. En toen deze na de dood van Floris V van de verwarring in Holland gebruik trachtte te maken om met hulp van de West friezen Amstel en Woerden voor het Sticht terug te veroveren, stond proost Dirk blijkens een oorkonde van 4 mei 1297 geheel aan de zijde van de bisschop. In die oorkonde zag hij namelijk met goedkeuring van de bisschop af van aanspraken op
12
het collatierecht, dat volgens oude privilegebrieven van bisschop Andreas van Cuyk (1127-1138) aan de abt en het convent van St. Odulfus te Staveren in Friesland behoorde.27 Oorzaak van deze goedgeefsheid was ongetwijfeld de zware nederlaag van de Westfriezen bij Vronen (27 maart 1297) tegen de Hollanders. De bisschop trachtte nu hulp te krijgen van de Friezen in het tegenwoordige Friesland – toen de Oostfriezen geheten – en om goodwill te kweken bij de Friese geestelijkheid heeft proost Dirk afgezien van de blijkbaar omstreden collatierechten.28 Dit lukte, maar ondanks de Friese hulp werd de bisschop verslagen, zodat hij op 30 september 1297 de reeds vermelde vrede met Wolfert van Borselen moest sluiten. In de hierop volgende vredesperiode heeft de bisschop vergezeld van proost Dirk een reis naar het Oversticht gemaakt, zoals blijkt uit een akte van 6 december 1297 opgemaakt in het kasteel van Goor in Twente. De enige getuigen uit ‘s Bisschops omgeving waren proost Dirk van Altena en Willem van Julemont, kanunnik van St. Marie te Utrecht.29 Nog in september 1299 bevond proost Dirk zich aan de zijde van de bisschop, ondanks de strijd, die in 1298 weer met Wolfert van Borselen was uitgebroken en waarin ook de stad Utrecht gesteund door paus Bonifacius VIII zich tegen de bisschop keerde. Met een aantal Brabantse en Gelderse edelen, de pro-Engelse domproost Adolf von Waldeck en o.a. Jan, heer van Heusden werd proost Dirk in die maand borg voor de bisschop.30
Spoedig daarna echter heeft de hele Hornefamilie, naar mag worden aangenomen uit bittere noodzaak, een complete ommezwaai gemaakt. De situatie was dan ook uiterst kritiek. Op 1 augustus 1299 was Wolfert van Borselen vermoord, waarna Jan, graaf van Henegouwen, Holland bestuurde als ruwaard voor zijn achterneefje Jan I van Holland, daarbij steunend op de steden met name op Dordrecht. Jan van Henegouwen en de steden beloofden elkaar (17 okt. 1299), dat zij zich nooit zouden verzoenen met de ‘moorders’ van Floris V, zoals Jan, heer van Cuyk, Jan, heer van Heusden, Gijsbrecht van Amstel, Herman van Woerden en Gerard van Velzen.31 Omstreeks deze tijd liep de bondgenoot van de Henegouwse graaf, Frankrijk, het niet meer door Engeland gesteunde Vlaanderen onder de voet. Zo waren van de vroegere pro-Engelse coalitie, alleen Brabant, Gelre en de in moeilijkheden verkeren de bisschop van Utrecht nog over. En deze coalitie brokkelde af, doordat Reinald I van Gelre op 13 januari 1300 te Gorinchem een defensief verbond sloot met Jan, graaf van Henegouwen, die inmiddels door de dood van graaf Jan I van Holland (10 nov. 1299) tevens graaf Jan II van Holland was geworden.32 Nu zag niemand
13
van de overgebleven coalitiepartners het zag zitten. In deze situatie vaardigde de heer van Horne en Altena op 4 februari 1300 opnieuw, thans echter met alle vier zonen een verklaring uit, waarin zij hun onschuld aan de ontvoering van Floris V betuigden en zich bereid verklaarden in gijzeling te gaan liggen in een door graaf Jan II aangewezen Hollandse stad. Macht het blijken, dat zij schuldig waren, dan mocht hij met hun persoon en goederen doen wat hem goed dacht.33
Met deze verklaring van de Hornefamilie, die hem twee jaar geleden als bond genoot van zijn erfvijand de graaf van Vlaanderen bestreden had, nam de graaf blijk baar geen genoegen. Want drie dagen later verklaarde Godfried van Brabant, heer van Aarschot en Vierson, dat hij zich verbond de heer van Horne en zijn kinderen uit te leveren aan zijn geliefde heer de graaf van Henegouwen en Holland, zodanig als zij op dat ogenblik in Gorinchem waren, hetzij daar ter plaatse, hetzij elders in het graafschap Holland.34 Nog weer drie dagen later (10 febr. 1300) verklaarden de Hornes, blijkbaar geheel in het nauw gedreven, dat zij, als graaf Jan II hen uit de gijzeling ontsloeg, er te allen tijde in terug zouden keren wanneer de graaf dit ver langde. Zij beloofden dit op ‘verbeurte van lijf ende goet’.35
Met deze belofte bonden zij zich met handen en voeten aan de graaf en zolang deze leefde treffen we de Hornes voortaan dan ook in het Frans gezinde Avesnes kamp aan, of ze bleven neutraal. Want graaf Jan II is blijkbaar op het aanbod van de Hornes ingegaan – hij voerde trouwens een politiek van een spons over het verleden halen36 en had ook zijn zorgen wegens een Zeeuwse opstand en de weigering van de Rooms-Koning Albrecht I van Habsburg hem met Holland en Zeeland te belenen – en lang heeft de gijzeling, indien ze al heeft plaatsgehad, niet geduurd. Want reeds op 25 maart 1300 stand heer Willem met toestemming van zijn zonen tegen een cijns van zes schellingen per jaar twaalf bunder land aan het klooster St. Elisabethsdal af.37 Op 1 april vaardigde proost Dirk met het kapittel van Oud munster een akte uit, waarin besloten werd een vicarie te stichten tot het houden van zielmissen voor het kapittel.38 En op 29 april 1300 verzoende de heer van Altena met zijn kinderen en aanhangers zich met de kinderen van Heyman, ridder van Rijs-
14
wijk en hun vrienden na alle vergrijpen, die heer Heyman c.s. tegen de Hornefamilie had begaan. Het is in die vete blijkbaar heet toegegaan, want heer Jan van Rijswijk, die het gerecht, zijn huis en hof van de heer van Altena in leen kreeg, mocht de muren van zijn huis en het poorthuis herstellen. Het valt in deze oorkonde op, dat zoon Engelbert niet, zoals in de akte van 4 februari 1300, kanunnik van St. Lambert te Luik, maar scholaster van Oudmunster te Utrecht wordt genoemd.39
Enkele maanden later trachtte ook hertog Jan II van Brabant tot een vergelijk met de Franse koning en diens bondgenoot Jan II van Holland te komen nu de zaken zo slecht gingen en de Brabantse kooplui in Frankrijk werden gearresteerd.40 De verzoeningsgezinde graaf van Holland was bier wel voor te vinden en zo vergaf hij de hertog diens medeplichtigheid aan de dood van Floris V, mits hij enkele kapellen stichtte en enige bedevaarten deed. Tegelijk sloten zij een verbond van vriendschap en onderlinge bescherming. Op diezelfde dag (12 juli 1300) kwam er ook zoiets als een vrede tussen de Hollandse graaf en de heren van Cuyk en Heusden tot stand. Omdat de graaf zich wegens zijn overeenkomst met de steden niet openlijk met hen kon verzoenen, vond men er het volgende op: Hertog Jan II van Brabant verklaar de, dat in zijn tegenwoordigheid en in die van vele edelen beide heren hadden verklaard, dat zij de graaf niet zouden aanvallen. Daartegenover verklaarden Godfried van Brabant en Raoul van Clermont, heer van Neslé en connetable van Frankrijk die in 1296 met een dochter van graaf Jan II was getrouwd, dat graaf Jan beide he ren en de hunnen niet zou schaden, tenzij zij in zijn gebieden kwamen. Ook mochten zij zonder toestemming van Godfried en Raoul en van de graaf van Artois niet in Frankrijk komen.41 Zo zegevierden de Franse koning en de Hollandse graaf op alle fronten en heerste er, met uitzondering van een opstand van Zeeuwse edelen tegen de graaf, vrede in deze streken.
Onder deze omstandigheden compromitteerde de heer van Horne zich niet bij de
Hollandse graaf, toen hij op 9 september 1300 met zijn oudste zoon beloofde Jan van Heusden schadeloos te houden wegens beloften door deze voor hem gedaan aan Lombarden in het land van Horne42 en evenmin, toen hij op 23 november 1300 Jan heer van Cuyk, Arnold, heer van Steyn, en zijn zoon proost Dirk tot uitvoerders van zijn uiterste wil benoemde. In dit testament opgesteld in zijn huis (domus) te Weert met instemming en in aanwezigheid van zijn vier zonen, stelde hij een bedrag vast, waaruit degenen, van wie hij geld had afgeperst, schadeloos moesten warden gesteld en waaruit twintig pond zwarte tournooisen per jaar moest warden gegeven aan een altaar in Keyserbosch, in welk klooster hij begraven wilde worden.43 Om dat in het necrologium van Keyserbosch in het archief van Averbode bij 5 december staat vermeld, dat de edelman Willem van Horne en Altena twintig pond tournooisen per jaar gaf, waarvoor iedere dag een mis opgedragen moest worden, is het waarschijnlijk, dat hij op 5 december 1300 is overleden en dat het zijn zoon Willem III van Horne was die op 31 december 1300 getuige en medezegelaar was, toen de graaf van Kleef Malden in leen gaf aan Dirk Korteloef van Kleef.44 In elk geval is het zeker, dat Willem II op 28 januari 1301 niet meer in leven was. Toen namelijk benoemden deken en kapittel van Oudmunster te Utrecht en Willem III van Horne45 diens broer proost Dirk tot scheidsrechter in een geschil, dat reeds enige tijd tussen het kapittel en Willems vader toen hij nog leefde, bestond en dat ging, over de vraag of de erfpacht van de goederen, die de heren van Altena vanouds van het kapittel in pacht hadden, met de in de akten genoemde Utrechtse munten of de waarde daarvan in andere munt betaald moest worden, of, dat de heer van Altena het vastgestelde aantal munten kon voldoen met munten, die in Utrecht in die tijd gebruikelijk waren. Vader en zoon hadden blijkbaar getracht het kapittel met minderwaardige munten af te schepen.46
Willem III heeft de uitspraak van broer Dirk niet meer mogen beleven. Op 27 maart 1301 verklaarde Gerard, zijn jongste broer en opvolger, dat hij zich aan de op 28 januari met zijn overleden broer Willem gesloten overeenkomst en de uit spraak van proost Dirk zou houden. Die uitspraak volgde op 31 maart te Utrecht. Deken en kapittel werden volledig in het gelijk gesteld. Het heeft echter nog maanden geduurd voor heer Gerard de goederen van het kapittel in erfpacht kreeg. Het kan zijn, dat de burgeroorlog tussen de stad Utrecht en bisschop Willem, die op 4 juli 1301 eindigde met zijn nederlaag en dood hiervan de oorzaak was. Of heeft het kapittel heer Gerard ondanks zijn belofte niet vertrouwd? Uit de akte van 28 juni 1301, waarbij hem de goederen in erfpacht werden gegeven, krijgt men wel die in druk. Nadat is vastgesteld, dat heer Gerard jaarlijks 26 Keulse marken a 27 schellingen en zes penningen in Utrechtse munt voor of op St. Jan in de kerk van Oud munster moet betalen, wordt vermeld, dat deze zich hiertoe persoonlijk heeft ver plicht door een eed voor het altaar van St. Salvator in tegenwoordigheid van het ka-
16
pittel en enige ministerialen. Zou hij nalatig zijn in het betalen, dan moest hij met twee ridders in Utrecht in gijzeling gaan liggen tot alles betaald was. Als nieuwe bepaling werd toegevoegd, <lat elke wettige erfgenaam wegens het ontvangen van de goederen tien Keulse marken moest neertellen, die het kapittel zou besteden aan het aankopen van wijn. Het stuk eindigt met de erkenning van heer Gerard, dat hij tot
dit alles verplicht is. Alsof dit nog niet genoeg was, voegde hij er ook nog een oorkonde bij, waarin hij opnieuw beloofde zich aan de uitspraak van zijn broer Dirk te zullen houden.47 Dat heer Gerard zich zo de pin op de neus liet zetten, vloeide waarschijnlijk voort uit de situatie, waarin hij zich bevond. Hij had namelijk geen recht op de heerlijkheid Altena, omdat dit als recht manleen enkel vererfde van vader op zoon en dus niet van broer op broer.48 Dit wist men bij het kapittel ook, zo als uit bovengenoemde oorkonde van het kapittel blijkt, want daarin wordt gesuggereerd dat heer Gerard niet zijn broer, maar zijn vader was opgevolgd. Het land van Altena was dus vervallen aan zijn leenheer de graaf van Kleef. En deze stand toen als aanhanger van Rooms-Koning Albrecht van Habsburg tegenover de nieuwe vrienden van de Hornes de Fransgezinde Avesnes,49 zodat het zeer de vraag was, of Gerard van Horne met Altena beleend zou warden. Dit was voor heer Gerard echter geen beletsel zich geheel als heer van Altena te gedragen.
Voorlopig behoefde hij zich geen zorgen te maken, want in april 1301 waren de aartsbisschop van Keulen, de hertog van Brabant en de graven van Gelre en Henegouwen-Holland overeengekomen, <lat zij onderlinge geschillen in vriendschap zouden oplossen met medewerking van Guy van Avesnes, broer van graaf Jan, Godfried van Brabant en Dirk Loef van Kleef.50 Dit sterke blok werd weldra aangevuld met de bisschop van Utrecht in de persoon van Guy van Avesnes. Nadat namelijk bisschop Willem op 4 juli 1301 gesneuveld was, kwam het domkapittel, dat met de andere kapittels onenigheid had, samen met de proosten van St. Marie te Utrecht, van Deventer en van Oldenzaal bijeen te Deventer en riep eind juli krachtens zijn recht van convocatie de andere prelaten en kapittels op om naar Deventer te komen teneinde een opvolger van de overleden bisschop te kiezen. Toen niemand aan de oproep gehoor gaf, gingen ze hun gang en viel hun keuze op domproost Adolf von Waldeck, zodat deze zich, juridisch geheel terecht, elect kon noemen. Maar tegelijkertijd vergaderden te Utrecht proost Dirk van Altena, de vier andere kapittels, de leden van de stadsregering, Guy van Avesnes, als heer van Amstel en Woerden zijn broer graaf Jan II had hem er in 1300 mee beleend – en Jan II zelf, die hiervoor persoonlijk uit Henegouwen was overgekomen. Na deze bijeenkomst kozen de te Utrecht aanwezige kapittels Guy van Avesnes tot opvolger. Nu moest paus Bonifacius VIII beslissen. Deze droomde er toen nog van, dat hij de twisten tussen
17
de christelijke vorsten kon beëindigen om hen daarna te verenigen in een kruistocht ter herovering van het Heilige Land. Daarom benoemde hij enerzijds Adolf von Waldeck tot bisschop van Luik (1 sept. 1301),51 anderzijds erkende hij de onwettige verkiezing van Guy van Avesnes en spaarde zo de kool en de geit.52
Bij de belening met de Brabantse (o.a. Loon op Zand)53 en de Gelderse lenen de voogdij van Thorn, een deel van het dorp Weert en het dorp Beket54 – heeft heer Gerard, naar men mag aannemen, geen moeilijkheden ondervonden. Het waren geen rechte manlenen55 en zijn leenheren behoorden, toen hij opvolgde, of spoedig daarna tot het pro-Franse blok.56 Ook de voornaamste leenman, graaf Arnold V van Loon en Chiny, die evenals de Hornes in 1297 de Vlaamse graaf met niet minder dan honderd geharnaste miters had gesteund,57 nam in 1301 een weliswaar neutrale, maar toch vriendelijke houding aan tegenover Brabant, zoals blijkt uit zijn aanwezigheid in oorkonden van Jan II van Brabant (12 nov. 1301).58 Bovendien was Horne een Loons manleen zonder meer, zodat broers recht van opvolging hadden.59 Het feit, dat hij in zijn jonge jaren met tal van mensen overhoop lag, toont aan, dat heer Gerard zich allesbehalve de kaas van het brood liet eten, integendeel probeerde te halen, wat er te halen was, met name ten aanzien van geestelijke instellingen. Hij had dit overigens gemeen met veel andere heren, zoals bijvoorbeeld zijn leenheer, graaf Arnold V van Loon.60
Zo trok heer Gerard, nadat hij de heerlijkheid Horne had verkregen, de gemeenschappelijke weiden van het vrijgoed Thorn aan zich.61 Weliswaar verklaarde hij in die tijd (1 okt. 1301) ook, dat zijn laten van de hof van Wessem, die in de parochie Grathem woonden, hetzij op nieuw ontgonnen gronden, hetzij op oude goederen, hun graan op grond van erfrecht en omdat hij, Gerard het wilde, in de molen van Grathem maalden. Maar de Wessemer laten, die na de uitgifte van deze oorkonde
18
te Grathem op nieuw ontgonnen gronden zouden wonen, zouden voorbehouden blijven aan de wil van heer Gerard. Tevens eiste hij van de erfgenamen van de molen jaarlijks zes penningen cijns en evenveel bij een sterfgeval.62 Het schijnt, dat tot dusver iedere laat behorend tot de hof van Wessem zijn graan maalde in de Grathemer banmolen, dat de heer van Horne geen cijns uit die molen ontving en dat hij dit nu ten eigen bate wilde veranderen. Of hij daar eigenmachtig over kon beslissen, aangezien het kapittel van Thorn de grondheer van Grathem en eigenaar van de Grathemse molen was,63 is de vraag.
Ruim een half jaar later (17 juni 1302) waren er moeilijkheden in het land van Horne, waarbij heer Gerard meewerkte aan het herstel van orde en rust. Met Johannes, abt van Averbode, en Dirk, proost van Oudmunster, verklaarde hij, dat Willem, pastoor van Geertruidenberg, frater Johannes, pastoor van Nunhem en het klooster Keyserbosch bun geschillen onder andere over de kerk van Nunhem hadden
bijgelegd, waarbij pastoor Willem echter ten aanzien van een geschil met frater Johannes wel de voorwaarde stelde, dat de officiaal van Keulen hem van het vonnis van excommunicatie hem door de officiaal van Luik opgelegd, ontheffing zou verlenen.64 Op dezelfde dag verklaarde heer Gerard ook nog eens afzonderlijk, dat zijn oom Willem van Borne en de andere twee partijen van hun aanspraken en geschillen hadden afgezien.65 Gezien het wilde verleden van pastoor Willem lijkt zo’n extra verklaring van de heer van het land van Horne wel nodig te zijn geweest. Immers twintig jaar eerder was deze investiet van Geertruidenberg ook al eens door de kerkelijke ban getroffen. Toen wegens een twist met de abdij Thorn.66
Diezelfde zomer trouwde heer Gerard met Johanna van Leuven alias van Gaas beek, nadat de paus op 7 juni 1302 dispensatie had verleend67 wegens verwant schap in de vierde graad. Dit deed de paus op verzoek van Maria, dochter van Hendrik III van Brabant, weduwe van koning Philips III de Stoute van Frankrijk, wier bloedverwanten beide trouwlustigen waren.68 Op 11 september 1302 waren ze getrouwd, zoals blijkt uit een oorkonde, waarin de graaf van Loon toestond, dat heer
19
Gerard zijn vrouw Johanna als huwelijksgift het levenslange vruchtgebruik schonk van alle Loonse leengoederen met uitzondering van het kasteel Horne.69
In deze tijd toen heer Gerard een belangrijk huwelijk sloot met een nakomelinge van hertog Hendrik I van Brabant, maakte zijn broer Engelbert snelle promotie, hetgeen hij te danken zal hebben gehad aan bisschop Guy, proost Dirk en de in Utrecht heersende Avesnespartij der Lichtenbergers. Engelbert volgde namelijk Adolf von Waldeck op als domproost, nadat deze bisschop van Luik was geworden. Reeds op 13 december 1302 overleed bisschop Adolf en toen streefden Dirk en Engelbert van Horne er naar, dat een van hen beiden bisschop van Luik werd. Maar ook de Luikse domproost Arnold van Blankenheim, later en waarschijnlijk toen ook al, evenals de meerderheid van het kapittel van St. Lambert bevriend met de volkspartij der ambachtslieden in de stad Luik, en daarom gehaat bij de Luikse adel en patriciërs, die pro-frans waren, wenste bisschop Adolf op te volgen.70 Deze volkspartij voelde zich uiteraard verwant met de Vlaamse volksklasse, die enkele maanden eerder de Fransen in de Guldensporenslag had verslagen. Zo stonden in het kapittel de thans pro-Franse Hornes tegenover Arnold van Blankenheim. Door dat de kanunniken het niet eens konden warden, kozen ze ten slotte Willem van Atrecht, een rechtschapen man, maar van onaanzienlijke afkomst. Daar deze, om dat hij niet op een invloedrijke familie kon steunen, zich niet tegen de last van het episcopaat opgewassen achtte, bedankte hij.71 Daarop benoemde de paus, die in deze tijd de banvloek over de Franse koning uitsprak de uit een toentertijd fel anti Franse familie stammende Theobald van Bar tot bisschop van Luik.72 Deze kreeg heel wat te stellen met de Henegouwse graaf.
Voor de Hornes viel er, nu zij tot de pro-franse en pro-Henegouwse partij73 behoorden, voorlopig uiteraard weinig eer meer in Luik te behalen, zodat bun verdere activiteiten zich hoofdzakelijk in het Utrechtse afspeelden. Tevens tracht Engelbert van Horne zo nu en dan als scheidsrechter op in familiezaken of voor het klooster Keyserbosch. Zo op 10 januari 1303 toen hij uitspraak deed in een geschil ontstaan, doordat heer Gerard blijkbaar de schenking van het patronaatsrecht van de kerken van Leende en Heeze aan Keyserbosch door zijn vader en zijn broer Willem op 10 april 128574 niet erkende. Hoewel beiden dat recht blijvend (perpetuum) hadden af gestaan, is heer Gerard er vermoedelijk van uitgegaan, dat hijzelf – in 1285 waar-
20
schijnlijk nog een kind, hoogstens een tiener75 – er niet mee had ingestemd en er dus niet aan gebonden was. Heer Engelbert besliste echter, dat het patronaatsrecht van beide kerken aan Keyserbosch behoorde.76 Nog in hetzelfde jaar was heer Engelbert opnieuw bij een beslissing inzake Keyserbosch betrokken. Op 21 oktober 1303 stelde Gerard van Nassau, aartsdiaken van Luik, die daarbij opmerkte dat hij de armoede van de nonnen van Keyserbosch kende, omdat hun inkomsten onvoldoende waren, een passend deel uit de inkomsten van de parochiekerken van Leen de, Heiden, Buggenum, Halen, Nunhem en Roggel voor de bedienaren dier kerken vast en verklaarde daarbij, dat hij dit had gedaan na advies van proost Engelbert van Utrecht, deken Godfried en scholaster Gozewijn van Onze-Lieve-Vrouwe van Aken, magister Willem van Buggenum en Willem van Goch resp. pastoors van Beek en Eijsden die de akte met hem zegelden.77
Inmiddels was sedert de huwelijkssluiting van heer Gerard van Horne de politieke situatie geheel veranderd, doordat tijdens zijn wittebroodsweken of kort daarvoor, de Vlamingen de Fransen in de Guldensporenslag bij Kortrijk (11 juli 1302) een ver pletterende nederlaag hadden toegebracht. Hierop volgde een periode van wederzijdse strooptochten en de verovering van de Henegouwse stad Lessen door de Vlamingen.78 Na dit succes keerden de Vlamingen zich tegen Zeeland en Holland. Hun aanval bereikte een hoogtepunt, toen zij in maart 1304 met een vloot naar Zierikzee voeren. Bisschop Guy van Utrecht kwam zijn broer met Utrechtse strijdkrachten te hulp, maar de Vlamingen behaalden in de slag op Duiveland (20 maart 1304) een grote overwinning. Bisschop Guy werd gevangen genomen en proost Dirk van Horne sneuvelde.79 Of domproost Engelbert van Horne ook aan de slag op Duiveland heeft deelgenomen, is onbekend. Zeker is, dat hij noch gedood, noch gevangen ge nomen werd.80 Want na de dood van zijn broer Dirk werd hij door de deken en het
21
kapittel van Oudmunster met algemene stemmen tot diens opvolger gekozen. Omdat bisschop Guy, die de keuze moest bevestigen, hiertoe niet in staat was, daar hij gevangen gehouden werd door ‘zonen der ongerechtigheid’, bevestigde de onder in vloed van de Franse koning staande paus Clemens V te Avignon de keuze, waarbij hij toestond, dat Engelbert de ambten van domproost te Utrecht, van kanunnik te Luik en van St. Pieter te Utrecht behield. Alleen dat van scholaster van Oudmunster te Utrecht moest hij opgeven (25 nov. 1305).81 Ongetwijfeld heeft heer Engelbert het als proost van de Dom en van Oudmunster tijdens de gevangenschap van de bis schop niet gemakkelijk gehad, want het domkapittel trachtte toen met hulp van de Luikse bisschop de Utrechtse kerk te leiden, hetgeen hevige twisten met de andere kapittels tot gevolg had.82 Want gezien de dood van zijn broer door toedoen van de Vlamingen, alsmede de brief van Jan II van Holland (noot 81) en de vriendelijke houding van de Franse paus, mag als zeker aangenomen worden, dat hij een tegen stander van het domkapittel en de toentertijd pro-Vlaamse stadsregering van Utrecht was.
Heeft heer Gerard van Horne aan de slag op Duiveland deelgenomen? Niets wijst daarop, maar als dit wel het geval is geweest, is ook hij niet gevangen genomen. Want terwijl die gevangenen pas in de zomer van 1305 werden vrijgelaten,83 sloot heer Gerard reeds op 30 juni 1304 een verdrag met Jan III, heer van Heusden, waar in hij hem beloofde, dat hij hem helpen zou zijn land te beschermen ‘tegen enen yge liken daer hijt mit eere tiegen doen mach’.84 Deze beperkende voorwaarde sluit, nog afgezien van de familieband tussen de gebroeders van Horne en de belofte van Jan van Heusden in 1300, dat hij de Hollandse graaf niet zou schaden, uit, dat de overeenkomst tegen graaf Jan II, heer Gerards leenheer was gericht. Bovendien kon de graaf op grond van de ook door heer Gerard op 10 februari 1300 gedane belofte, hem op straffe van het verbeuren van lijf en goed ogenblikkelijk in gijzeling doen komen.85 Vermoedelijk was het verdrag een reactie – Jan van Heusden zal heer Gerard eveneens hulp beloofd hebben – op een vechtpartij, die de dag daarvoor te Giessendam op de grens van Heusden en Altena had plaats gehad tussen Jan, heer van Arkel, de familie van Giessen en Jan van der Merewede enerzijds en heer Gerard met Arnoud van Heesbeen uit het land van Heusden anderzijds.86 Een vete tussen naburige heren dus, waartoe de toenmalige situatie alle gelegenheid bood. Want na de slag op Duiveland waren de Vlamingen Holland binnengevallen en hadden het met uitzondering van Haarlem en Dordrecht – de laatste stad verdedigd door Nico-
22
laas, heer van Putten – geheel veroverd. Tevens sloot de Vlaamse aanvoerder Guy van Namen met de stad Utrecht een verdrag, waarbij zij hem steun beloofde bij de keuze van Willem van Gulik tot bisschop in de plaats van Guy van Avesnes.87
Nu verbrak ook Jan II van Brabant de vrede van 1300 met Holland om oude Brabantse rechten op Zuid-Holland ten Zuiden van de Maas te herstellen en veroverde Geertruidenberg en omgeving. Toen Guy van Namen hoorde, dat de Brabantse hertog het land ten zuiden van de Merwede wilde inpalmen, ‘voer hi te Woudrichem ende onboet den hertoghe tot hem’ om over een onderlinge verdeling van Holland te spreken. Hierover konden ze het echter niet eens worden.88 Dit ‘onboet’ in het verhaal van tijdgenoot Melis Stoke wekt de indruk, dat de Vlaamse aanvoerder Woudrichem – toen waarschijnlijk een open plaats zonder muren, maar wel met grachten89 – had bezet, hetgeen zou betekenen, dat heer Gerard evenals zijn beide broers aan de zijde van de Hollandse graaf heeft gestaan. Zijn blijvende vriendschap met Jan, heer van Cuyk, en zijn familiebanden met en zijn bezit in Brabant doen daarentegen een neutrale houding vermoeden. Hoe dit zij, lang heeft de Vlaamse bezetting van Holland niet geduurd, want door het optreden van Witte van Haamstede werden de Vlamingen rond 1 mei 1304 even snel verjaagd als ze gekomen waren. Hun aanhangers handhaafden zich echter in Utrecht90 en Zeeland. Daardoor ont stond in het grensgebied van Holland, met Utrecht, Brabant en Gelre – Reinoud I stand in 1304 weer aan Vlaamse zijde en streed in de slag bij de Pevelenberg (18 aug. 1304) met onder andere Jan, heer van Cuyk, tegen de Fransen91 – een wankele toestand, waarin veten welig konden tieren.
Ook na de vechtpartij te Giessendam vonden oorlogshandelingen plaats. Heer Hugheman van Ghiessen en ‘sine knapen’ roofden 28 vaarzen en tien varkens, die eigendom waren, deels van poorters van Woudrichem, deels van heer Gerard. Dit meldde heer Gerard aan de graaf van Gelre, van wie hij het Huis te Giessen in onder pand had ‘alse vore sine ghevangen’.92 De graaf antwoordde hier niet op, waarna heer Gerard het huis te Giessen afbrak.93 Dat graaf Reinald geen antwoord gaf is begrijpelijk. Zijn zwager Dirk VIII, graaf van Kleef, wilde heer Gerard nog steeds niet met Altena belenen en in diens streven Altena in handen te krijgen, werd hij, althans vanaf 1305 gesteund door de Gelderse graaf.94
Zo kwam heer Gerard onder hevige druk te staan. Om Altena voor zich en zijn
23
zoon te redden, zal hij reeds toen voor zijn nog maar ongeveer tweejarige zoon Willem op 4 mei 1305 een huwelijkscontract met Nicolaas van Putten gesloten hebben. Zo immers kon hij rekenen op de steun van heer Nicolaas en waarschijnlijk ook op die van graaf Willem III, die zijn vader Jan II in 1304 was opgevolgd, wiens gunsteling heer Nicolaas was wegens diens dappere verdediging van Dordrecht tegen de Vlamingen en die het ongetwijfeld gaarne zag, dat de Hornes geparenteerd werden aan een Avesnesgezinde Hollandse familie. Dit verklaart ook, dat de heer van Horne en Altena, die zeker niet de mindere was van heer Nicolaas, er genoegen mee nam, dat zijn oudste en enige zoon niet met Beatrix de oudste, maar met Oda de tweede dochter van de heer van Putten en Strijen zou trouwen. Bovendien moest heer Gerard heel wat meer toezeggingen doen dan heer Nicolaas, al stond daar een huwelijksgift van 5000 pond tegenover. Heer Gerard beloofde namelijk dat hij, zodra zijn zoon Willem twaalfjaar was, hem de heerlijkheid Altena met alles, water toe behoorde, zou geven en inruimen. Voorts zou Willem na het overlijden van Sophia van Heusden, de weduwe van Willem III van Horne, opvolgen in haar weduw-goederen. Mocht Willem vóór Gerard overlijden, dan zouden de kinderen van hem en Oda de heerlijkheid Altena behouden en na heer Gerards dood ook heer zijn in al zijn andere goederen, waar ook gelegen. Hij zou hun die goederen vermaken met mondelinge en schriftelijke toestemming daarvan door alle leenheren dier goederen. Ook zou hij Willem en diens kinderen bij Oda geen goed ten onrechte ontnemen. lndien heer Gerard echter nog andere kinderen kreeg, dan kon hij die in overleg met zijn vrienden en voor zover billijk, goederen toedelen, maar de heerlijke macht in alle heerlijkheden zou aan Willem en zijn kinderen bij Oda voorbehouden moeten blijven. Van de 5000 pond, die heer Nicolaas gedurende drie jaar in zes termijnen zou betalen, mocht hij telkens 1500 pond inhouden als heer Gerard respectievelijk, datgene wat hij van de graaf van Gelre en wat hij van de graaf van Kleef in teen had, niet met hun toestemming aan Willem en zijn kinderen bij Oda kon vermaken. De overige te betalen tweeduizend pond, zou hij ontvangen op 1 augustus 1305 en 22 februari 1306, als hij dan althans de lenen, die hij hield van de hertog van Brabant, de graaf van Holland, de graaf van Loon, de abt van St. Pantaleon en de tollen en pachten, die hij van andere heren hield, met toestemming van die leenheren aan Willem en zijn kinderen bij Oda kon vermaken.
Heer Nicolaas van zijn kant zou Willem en Oda, zodra zij getrouwd waren een jaargeld doen toekomen. Zij zouden daarvoor afzien van alle andere goederen van heer Nicolaas en zijn vrouw, zolang de oudste dochter Beatrix leefde. Opdat heer Nicolaas zeker kon zijn, dat hij de 5000 pond terugkreeg, als een van beide kinderen vóór hun huwelijk overleed, beloofde heer Gerard hem voor 1 augustus inkomsten uit goederen in het land van Altena aan te wijzen als onderpand voor de terugbetaling, tot een bedrag van 700 pond per jaar. Heer Gerards vrouw Johanna zou alles houden, wat hij haar als weduwgift had toegewezen. Mocht een van beide partijen zich niet aan de overeenkomst houden, dan moest hij de ander 8000 pond betalen. Borgen voor heer Gerard werden Arnold graaf van Loon en de heren Willem van Cranendonk, Daniel van Goor, Gozewijn van Born, Robrecht van Goor, Gerlach
24
van den Bossche, ridders, Gisbert die Bot, Jan van der Dussen en Jan van Rijswijk.95 De meesten van deze borgen waren familieleden. Willem, heer van Cranen donk was een achterneef.96 Op zijn beurt bewees heer Gerard hem enkele maanden later een dienst door de oorkonde te zegelen, waarin Willem en zijn vrouw Elisabeth van Steyn beloofden, zich te zullen houden aan een overeenkomst uit 1289 tussen de Munsterabdij van Roermond en de bewoners van Maarheeze.97 In 1296 stond Gozewijn van Born, heer te Elsloo, zijn lieve neef Willem, heer van Horne, een deel van het water van een beek af.98 Ook Daniel van Goor en zijn broer99 Robbrecht, wiens leen Werrenberg door heer Gerard, die hem zijn neve noemt, werd uitgebreid met wat Godart van Halen had bezeten,100 waren dus familieleden. Geerlach van den Bossche was eveneens familielid, neef of kleinzoon (nepos) van wijlen Willem, heer van Horne en Altena.101 De drie laatstgenoemde borgen waren heren uit het land van Altena, waarschijnlijk Altenase leenmannen van heer Gerard. Jan van Rijswijk was dit zeker.102
Na deze overeenkomst was het voor heer Gerard van belang, gezien de eerste 2000 pond, die hem in het vooruitzicht waren gesteld, dat hij snel in het reine kwam met het klooster St. Pantaleon te Keulen, waarmee hij evenals met Gelre en Kleef moei lijkheden had. Dit, omdat hij achterstallig was in het betalen van zes Keulse marken per jaar voor de goederen te Wessem, die hij van het klooster in leen had. Reeds in de week na het sluiten van het huwelijkscontract bevond heer Gerard zich dan ook in het Minderbroedersklooster te Keulen. Daar beloofde hij op 13 mei 1305, dat hij en zijn erfgenamen voortaan de zes mark prompt zouden betalen ten einde verdere onenigheid zoals die ontstaan was, doordat hij in de voorgaande jaren in het geheel niet of slechts gedeeltelijk betaald had, te voorkomen. De verzoeningsakte,103 die door bemiddeling van Jan, heer van Cuyk en Rudolf van Reifferscheid, heer van Millendonk tot stand was gekomen, werd op verzoek van heer Gerard mede door hen bezegeld. Tevens waren onder anderen aanwezig Daniel Judeus, ridder, Jan van Kessel en Alexander van Belle, burger van Keulen, 104en Robert van Goor.105 Niet
25
alleen de abdij van St. Pantaleon, ook de abdij Berne ten Noordoosten van ‘s-Hertogenbosch had toentertijd over heer Gerard te klagen. Echter niet over hem alleen. De abt wendde zich tot de hertog van Brabant, omdat zijn voorouders rond 1250 door keizer Frederik II en vervolgens door Rooms-Koning Willem II van Holland tot voogd van Berne waren benoemd, om hulp. Hertog Jan II van Brabant beval daarop aan de schout van Den Bosch de belangen van de abdij te beschermen (15 april 1305).106 Deze in algemene bewoordingen gestelde opdracht haalde niets uit, waarna Jan II – echter pas, nadat het klooster uitdrukkelijk verklaard had, dat het hem als voogd beschouwde107 – op 16 april 1306 de heren Gerard van Horne en Altena, Jan van Heusden, Albert van Herpen en Willem van Cranendonk, in wier heerlijkheden goederen van Berne gelegen waren, vermaande en verzocht de kloosterlingen geen lasten op te leggen, waarvan zij waren vrijgesteld, zoals het leve ren van karren en paarden voor veldtochten en van runderen voor de slacht.108
Heer Gerard zal de vermaning van de hertog ter harte genomen hebben, want juist
in deze tijd had hij behoefte aan de welwillendheid van Jan II. Op 4 oktober 1305 was namelijk de nogal vredelievende109 graaf Dirk VIII van Kleef opgevolgd door zijn zoon Otto I uit zijn eerste huwelijk met Margaretha van Gelre. Ook Otto werd tegen Gerard van Horne gesteund door de graaf van Gelre, zijn oom.110 Het is de beide graven waarschijnlijk omstreeks januari 1306 gelukt heer Gerard gevangen te nemen111
26
en hem te dwingen tot een aantal beloften, die na zijn vrijlating112 werden vastgelegd in oorkonden van 10 en 14 april 1306.113
In de eerste akte beloofde heer Gerard de achterleenmannen van de graaf van Kleef in het land van Altena te vonnissen volgens het aldaar vanouds geldende recht. Mocht hij dit niet doen, dan konden zij zich beklagen bij de graaf, die daarna op kosten van heer Gerard iemand naar Altena mocht zenden om de zaak te onderzoeken. In de tweede akte verklaarde hij, dat door de dood van broer Willem, Altena ‘ledich’ was geworden wegens het ontbreken van een wettige opvolger en dat hij, Gerard, er zich ten onrechte tegen de wil van zijn leenheer meester van had gemaakt. Nu was hij echter met de graaf overeengekomen, dat hij Altena in leen zou ontvangen op voorwaarde, dat hij zijn plichten als leenman zou nakomen en bovendien, zodra de graaf van Kleef het beval, binnen veertien dagen met twintig welgeboren miters op eigen kosten hem bij de verdediging van zijn gebied zou komen helpen. Voorts zou hij met hem buitenslands trekken tegen een ieder, voor zover zijn eer het toeliet en wel zolang als de graaf het wenste. Bij niet nakoming hiervan zou hij meinedig en trouweloos zijn en hij verzocht de heren in de omgeving van Altena, in het bijzonder zijn heren en verwanten: de hertog van Brabant, de graven van Holland en Loon, zijn broer Engelbert, de heren van Valkenburg, Heinsberg, Cuyk, Diest, heer Otto van Cuyk, heer Willem van Megen, de heren van Herpen, Cranendonk, Batenburg, Gennep, Pietersheim, Daniel en Robbrecht van Goor, Gozewijn van Born en Geerlach van den Bossche, de graaf van Kleef te helpen zich in Altena te handhaven als hij, Gerard, zich niet aan de voorwaarden zou houden. Alle genoemde heren hebben dit stuk op verzoek van heer Gerard mee bezegeld. Dat en de hertog van Brabant en de graaf van Holland dit hebben gedaan, bewijst nog niet, dat heer Gerard in hun oorlog neutraal was gebleven, want zij hadden een half jaar eerder (aug. 1305) een wapenstilstand gesloten, die op I0 april 1307 in een vrede werd omgezet.114
Na aldus Altena voor zich en zijn nageslacht behouden te hebben, boekte heer Gerard in 1306 nog een succes. Reeds in 1295 was er onenigheid geweest tussen Willem II van Horne en het kapittel van St. Servaas te Maastricht over de rechten en bezittingen van dit kapittel te Weert. Het was toen tot een proces gekomen voor de officiaal van Luik, dat door de heer van Horne verloren was. De officiaal bepaalde namelijk dat heer Willem van Horne van vele rechten, die hij zich te Weert had toegeëi-
27
gend zoals de hoge en lage rechtspraak, het aanstellen van schouten en schepenen enzovoort moest afzien en het kapittel in de uitoefening van die rechten niet meer mocht hinderen.115 Heer Willem noch zijn zoon heer Gerard hadden zich blijkbaar bij dit vonnis neergelegd, want op 19 december 1306 kwam het na jarenlange twisten tot een scheidsrechterlijke uitspraak door een commissie waarvan proost Engelbert van Horne en Makarius, kanunnik van Luik,116 namens heer Gerard deel uitmaak ten. Thans werd onder andere bepaald, dat de hoge en lage rechtspraak en de op brengsten daarvan aan de heren van Horne zouden behoren. Hiervoor en voor alle andere rechten, die de heer van Horne waren toegewezen, behoefde deze jaarlijks slechts acht pond zwarte tournooisen aan het kapittel te betalen.117
Zo wist heer Gerard in Weert aanzienlijk meer te bereiken dan zijn vader. Misschien heeft de veranderde situatie te Maastricht hem daarbij in de kaart gespeeld. Rond 1294 streefden de Luikse bisschoppen er nog naar het bisschoppelijk gezag over heel Maastricht uit te breiden ten koste van de hertog van Brabant.118 Voor de officiaal van Luik was er dus alle reden om bij het kapittel van St. Servaas in het gevlij te komen door een voor het kapittel gunstige uitspraak. Bovendien was de heer van Horne een vriend geweest van de toen pas omgekomen Brabantse hertog Jan I. Reden te meer om met heer Willems argumenten geen rekening te houden. In 1306 was de toestand geheel anders. Ook nu was de heer van Horne een vriend van de Brabantse hertog blijkens diens bezegeling van heer Gerards oorkonde van 14 april 1306. Maar thans was men in Maastricht niet zo gesteld op inmenging van de bisschop119 en misschien heeft het kapittel daarom de beslissing niet in handen van de Luikse officiaal, maar van vier arbiters gelegd. Tot een gunstige beslissing voor de heer van Horne kan ook geleid hebben, dat familieleden aanzienlijke posities in het kapittel innamen. Jan, zoon van Jan, heer van Cuyk, was proost, Robinus van Millen deken, Hendrik van Pietersheim scholaster.120
Inmiddels duurde de vete tussen heer Gerard c.s. en de familie van Ghiessen c.s. nog steeds voort. Nadat graaf Willem III van Holland vrede met Brabant en een wapenstilstand met Vlaanderen had gesloten, ging hij zich er mee bemoeien. Dit, nadat er op 23 mei 1307 opnieuw een vechtpartij, thans te Sleeuwijk met de heer van Arkel en zijn helpers had plaatsgevonden. Hierna hadden zowel ‘onze ghetrouwe manne hare Gheraert, here van Horne ende van Altena c.s.’ als Jan, heer van Arkel c.s. zich aan graaf Willems scheidsrechterlijke uitspraak onderworpen. Hij bepaalde op 24 september 1307, dat de Van Ghiessens een boete van duizend pond aan heer Gerard en een even grote schadevergoeding aan diens lieden moesten betalen. Daar tegenover moest heer Gerard hen weer in hun vroeger bezit, waaruit ze verdreven waren, toelaten en het Huis te Giessen weer opbouwen, zoals het vroeger geweest was.
Met deze uitspraak zou de kwestie van de schadevergoeding geregeld zijn tot 23 mei 1307. Over de schade op die dag te Sleeuwijk, te Woudrichem, in het land van Altena en elders aangericht, zou de graaf later uitspraak doen, omdat hij hierover nog onvoldoende geïnformeerd was. Ook over de bewering van de heer van Horne, dat de heer van Arkel iets van hem in leen had en over de visserij121 zou hij zich la ter uitspreken. Tot die tijd mochten er door de partijen geen vijandelijkheden gepleegd worden. Wie zich hier niet aan hield, moest een hoge boete betalen en boven dien bleven tot groter zekerheid de gijzelaars en gevangenen tot aan die uitspraak in zijn handen.122 Ondertussen had de graaf van Kleef nog steeds niet zijn instemming betuigd met de door heer Gerard opgestelde akte van 14 april 1306. Pas, nadat deze nogmaals had erkend zijn leenman te zijn op de in die akte vastgestelde voor waarden (7 sept. 1307)123 en Willem III zijn uitspraak had gedaan, zegelden de graven van Gelre en Kleef op 17 oktober 1307 een afschrift van de akte van 14 april 1306.124 Het schijnt dus, dat Gelre en Kleef ondanks de toezeggingen van heer Gerard niet erg geneigd waren de vredespijp met hem te roken, maar dat zij, toen zij zagen, dat door graaf Willem de rust was hersteld, zich bij de situatie hebben neergelegd, overtuigd, dat zij er toch niets meer aan konden veranderen.
Het duurde bijna een jaar (tot 11 sept. 1308) voor graaf Willem opnieuw uit spraak deed. De heer van Arkel moest alien, die hij in de slag te Sleeuwijk gevangen had genomen – blijkbaar had heer Gerard toen een nederlaag geleden – vrijlaten en bovendien moest hij 2000 pond zwarte tournooisen betalen aan de onderdanen van heer Gerard. Een commissie van drie zou onder andere onderzoeken, of het Huis van Giessen een leen van de heer van Horne, een allodiaal goed, of een leen van de graaf van Holland was. Dit ondanks een verklaring door Jan, heer van Cuyk, Willem, heer van Boxtel en Bernard, pastoor van Vuren een half jaar eerder afgelegd, dat Arnoud van Ghiessen er door heer Gerards vader mee beleend was.125 Ook over de leenhulde, die de heer van Horne van de heer van Arkel eiste en over
29
de visserijkwestie moest de commissie advies uitbrengen.126 Het feit, dat de heer van Arkel de gevangenen zonder losgeld moest vrijlaten en bovendien nog boete betalen, wekt de indruk, dat graaf Willem, na heer Gerards nederlaag te zijnen behoeve tussenbeide is gekomen. Zijn uitspraak was in ieder geval alleszins gunstig voor hem.
Met de Utrechtse geestelijkheid, waar Guy, oom van graaf Willem, bisschop en broer Engelbert van Horne, domproost en proost van Oudmunster was, was de ver houding eveneens goed, zoals blijkt uit de verpachting voor de tijd van twaalf jaar van de tienden van Poederoijen aan heer Gerard voor 63 pond zwarte tournooisen per jaar door het kapittel van Oudmunster,127 (21 juni 1308). Deze pacht werd op 27 juli 1320 met 12 jaar verlengd.128 Een jaar later (20 maart 1309) beleende heer Gerard Eggebrecht, zoon van heer Eggebrecht van den Bossche, vroeger leenman van de heer van Amstel, nu van bisschop Guy, met onder andere de tiende van IJsselmonde en een goed te Overschie.129
De kloosters in het land van Horne hadden ook niet meer te klagen. Op 12 oktober 1309 schonk heer Gerard aan St.-Elisabethsdal geheel gratis de onbebouwde grond voor de poort van het klooster gelegen tot aan de rechte lijn lopend van het uiterste eind van hun bezit in de richting van Specken naar het eind van hun bezit, dat in de richting van Valkenrode lag.130 En Keyserbosch ontving op 26 december 1310 van heer Gerard recht op veertien malder rogge per jaar uit de tiende van Roggel, nadat het hem 107 pond zwarte tournooisen daarvoor betaald had. Hij en zijn nakomelingen hadden het recht van terugkoop. Zou dit gebeuren, dan moest het klooster het ontvangen geld voor zover mogelijk in waardevol goed beleggen, even als tien Brabantse marken, die de proost en het klooster hem nog schuldig waren. Zij zouden het geld en het goed zo moeten beheren, zoals de heren Robbrecht van Goor en Arnt van Helbeke zouden bevelen ten behoeve van het zielenheil van heer
30
Gerards overleden vrouw Johanna, vrouwe van Horne, van dat van al zijn voor ouders en van zijn eigen toekomstig zieleheil.131
Terwijl heer Gerard in deze tijd de Hornse kloosters begunstigde, had hij terzelfder tijd onenigheid met het kapittel van St. Lambert te Luik en de rijksabdij Thorn. En zijn broer Engelbert kon niet meer als bemiddelaar optreden, want ook hij overleed omstreeks deze tijd132 en werd begraven in Keyserbosch. 133 In beide gevallen moest heer Gerard bakzeil halen. Op 19 december 1310 verklaarde hij, dat hij onrechtvaardig had gehandeld door de uitspraak van Dirk van Wickerode inzake de rechten van zijn vader en het kapittel van St. Lambert te Neeritter (4 april 1279)134 te overtreden en beloofde, dat hij er zich voortaan aan zou houden.135 Wat Thorn betreft, tegenover deze abdij had hij blijkbaar al vóór 1309 bezwaar gemaakt, dat zijn vader en oudste broer in 1282 voor tweehonderd Luikse marken enkele belastingen en beden, die de heer van Horne als voogd jaarlijks hief, aan de abdij verkocht had den.136 Na enige tijd schijnt Willem II van Horne reeds getracht te hebben onder het koopcontract uit te komen, want de abdij wendde zich tot Rooms-Koning Adolf van Nassau met het verzoek de verkoop te bekrachtigen, aan welk verzoek deze in 1292 voldeed.137
Ook heer Gerard heeft getracht zich aan de overeenkomst te onttrekken. De abdij richtte zich daarop tot Rooms-Koning Hendrik VII van Luxemburg om ook van hem bekrachtiging van het koopcontract te verkrijgen en ook deze willigde het ver zoek in (20 jan. 1309).138 Blijkbaar is heer Gerard hiertegen in verzet gekomen, waarna een commissie, bestaande uit de aartsbisschop van Keulen en de graven van Gulik, Katzenellnbogen en Sponheim de kwestie gingen onderzoeken. Zij kwamen unaniem tot de conclusie, dat de verkoop geheel volgens de regels was geschied, dat hij bovendien bekrachtigd was door de Rooms-Koningen Adolf en Hendrik, zodat hij ondanks tegenspraak van een opvolger of erfgenaam onherroepelijk in acht ge nomen diende te worden (30 nov. 1310).139 Hoewel heer Gerard in deze tijd nog steeds in goede verstandhouding leefde met Jan II van Brabant – op 13 november 1310 was hij met Rutger van Leefdael diens getuige, toen de hertog een verklaring
31
inzake de keuze van voogden uitvaardigde140 – en thans ook met Reinald I van Gelre – hij werd diens borg bij het huwelijksverdrag voor diens zoon met Sophia, dochter van Floris Berthout van Mechelen141 – en beide vorsten bevriend waren met koning Hendrik VII,142heeft hij deze uitspraak niet kunnen tegenhouden, om dat het gelijk van de abdis blijkbaar al te duidelijk was. Maar heer Gerard bleef zich verongelijkt voelen.143
Weldra veranderde de politieke situatie geheel, doordat bisschop Theobald van Luik in 1312 dodelijk gewond werd in een gevecht te Rome met tegenstanders van Rooms-Koning Hendrik VII en doordat deze, inmiddels keizer geworden, ruim een jaar later eveneens in Italië overleed (aug. 1313). Na de dood van de bisschop ont stond in Luik een chaotische toestand, doordat het domkapittel en de volkspartij zich tegen de adel en de aanzienlijke burgerij keerden, hetgeen uitliep op het ver moorden van veel patriciërs in de nacht van 4 augustus 1312. Doordat op 25 november 1314 twee opvolgers van de overleden keizer werden gekozen, kwam het tot een jarenlange strijd om de Duitse kroon tussen Lodewijk van Beieren en Frederik de Schone van Habsburg. In Luik benoemde de paus Adolf van der Mark tot bisschop. Dit was een man, die absolute gehoorzaamheid aan zijn persoon eiste. Hij keerde zich eerst tegen de patriciërs en de familie De Waroux c.s. Deze familie was al jaren in een vete tegen de familie De Awans gewikkeld. Nadat hij de Waroux c.s. tot onderwerping had gedwongen, keerde hij zich tegen de Awans en de volkspartij, die hem tot dusver gesteund hadden. In beide gevallen vond hij steeds de graaf van Loon tegenover zich, totdat men op 18 juni 1316 tot overeenstemming kwam bij de vrede van Fexhe. Wel heeft de graaf van Loon daarna nog tegengestribbeld, maar in 1318 kwam ook hij tot overeenstemming met bisschop Adolf.144
Ongetwijfeld heeft heer Gerard tot in 1316 in goede verstandhouding met zijn leenheer de graaf van Loon gestaan, al is onbekend, of hij aan de strijd tegen Adolf van der Mark heeft meegedaan.145 Mogelijk heeft dit er mede toe geleid, dat heer Gerard en zijn dienaar Godfried Slaterbeck, nadat de abdij Thorn een klacht bij de Luikse bisschop tegen beide heren had ingediend over misdrijven, die zij tegen de abdij zouden hebben gepleegd, door de officiaal van Luik zonder gehoord te zijn in de ban werden gedaan.146 Het is althans opmerkelijk, dat de Luikse geestelijk-
32
heid vanaf 1318 een vriendelijker houding tegen beide heren schijnt aangenomen te hebben.147
Nadat de ban over hen was uitgesproken, droeg de Luikse officiaal op 11 juli 1314
aan de landdeken van Maaseik op, dat hij de pastoors, die onder zijn dekenaat vielen, moest bevelen de excommunicatie van beide heren op zon- en feestdagen af te kondigen en ook hun echtgenoten en dienaren buiten de kerk te houden. Dit op straffe van schorsing en excommunicatie. De deken berichtte dit de volgende dag aan zijn onderhorige pastoors. Vier dagen later meldde de deken aan de officiaal, dat de pastoors in het land van Horne uit vrees voor lijf en goed de opdracht niet durfden uit te voeren. Een maand later werd de ban opnieuw uitgesproken, omdat beide heren in het gebied van Thorn en Beersel tienden hadden weggenomen.148
Heer Gerard en Godfried Slaterbeck gingen in hoger beroep bij de aartsbisschop van Keulen, die op 16 december 1314 Heydenricus, proost van St. Severinus en officiaal van het Keulse gerechtshof met het onderzoek belastte, daarbij bevelend, dat er geprocedeerd moest worden volgens de inhoud der Luikse synodale statuten, waarin stond, dat plegers van gewelddadigheden, als waarvan beide heren werden beschuldigd, zonder meer in de ban konden worden gedaan, indien hun <laden vol doende bekend waren. Hun verweer, dat ze niet gedaagd en gehoord waren door de officiaal van Luik, werd dan ook op 14 oktober 1315 niet door de Keulse officiaal geaccepteerd. Hij verklaarde hun hoger beroep ongeldig en veroordeelde hen tot be taling der proceskosten. De volgende dag maakte hij hun excommunicatie bekend aan de dekens in de bisdommen Keulen en Luik.149 Beide heren weigerden zich ech ter bij de uitspraak neer te leggen, waarom de officiaal van Luik de ban tegen hen verscherpte. Men mocht geen enkele omgang meer met hen hebben en het interdict werd gelegd op hun heerlijkheden alsmede op de plaats waar zij zich bevonden (19 dec. 1315).150 In het bijzonder aan de pastoors van St. Jan en Onze Lieve Vrouwe te Maastricht gelastte hij dit af te kondigen respectievelijk in de kerken van St. Servaas en Onze Lieve Vrouwe te Maastricht. Ruim een maand later (30 jan. 1316) volgde de officiaal van Keulen dit voorbeeld. Hij beval de geestelijkheid van de bis dommen Keulen en Luik te verhinderen, voor zover hun dit mogelijk was, dat de. graven van Gelre, Gulik, Kleef, Berg, Loon en de Raden van Brabant en alle andere edelen en wereldlijke heren ook maar enige omgang met het tweetal hadden.151
Het haalde blijkbaar niets uit en dus wendden abdis en kapittel van Thorn zich tot de paus. Deze droeg zonder daarbij namen te noemen aan de proost van de St. Maartenskerk te Luik op, om de goederen, die volgens zijn bevindingen onwettig vervreemd of verkocht waren, voor de abdis en het kapittel terug te vorderen (13 april 1318). Een aantekening op de rug van dit stuk vermeldt, dat het in handen van
33
kanunnik Tilman van Herlae en P. Drussart gesteld moest warden ten gunste van (pro) de heer van Horne en Godfried Slaterbec.152 Een maand later volgde opnieuw een bevel van de paus (27 juni 1318). Nu moest de proost van de St.-Pauluskerk te Luik sommige zonen der ongerechtigheid, die aan de abdis en het kapittel volstrekt onbekend waren en zich vermaten hun inkomsten, huizen, weiden, bossen en zo voort verborgen te houden, vermanen deze bezittingen terug te geven, op straffe van excommunicatie.153
Omdat in de stukken van Thorn geen moeilijkheden met andere heren in die jaren voorkomen en gezien de aantekening op het hiervoor genoemde stuk van 13 april 1318, is het waarschijnlijk, dat ook dit bevel van de paus betrekking had op de kwestie Horne.154 Mocht dit juist zijn, dan betekende deze brief van de paus feite lijk, dat hij de banvonnissen van de officialen van Luik en Keulen ongeldig verklaar de, omdat beide heren niet gehoord waren, terwijl hun vergrijpen niet voldoende bekend waren. Desondanks drong de officiaal van Keulen er bijna een jaar later bij de bisschop van Kamerijk op aan de excommunicatie van beide heren ook in zijn diocees te doen onderhouden.155 Pas in 1320 kwam het tot een verzoening met Thorn, waarbij heer Gerard en Godfried Slaterbeck bleven volhouden, dat ze de roverijen en gewelddadigheden, waarvoor ze in de ban gedaan waren, niet hadden gepleegd. Wel deed heer Gerard een aantal toezeggingen, zoals schadevergoeding aan de familie van enkele slachtoffers van de na het uitspreken van de ban ontstane vete, teruggave van de gemene weiden van het vrijgoed Thorn, die hij, nadat hij heer van Horne geworden was aan zich had getrokken en onderwerping aan een uitspraak van de graaf van Gelre over de in 1282 aan de abdij verkochte goederen.156
De excommunicatie zal uiteraard door heer Gerard als iets zeer onaangenaams zijn ervaren. Maar, dat hij zes jaar lang als een waanzinnige zou hebben rondgezworven zonder rust te vinden, eerst naar Maastricht, later naar Kamerijk zou zijn gevlucht, en tenslotte overal in het nauw gedreven zijn ‘valsche stelling moede werd’ zoals Habets meende,157 is zeker niet waar. Dit blijkt uit zijn tot het einde toe vol gehouden standpunt, dat hij ten onrechte in de ban gedaan was en verder uit zijn hierna te vermelden belevenissen, die aantonen, dat omgang met hem allerminst ge meden werd. Dat is niet zo verwonderlijk, omdat de ban toen herhaaldelijk voor politieke doeleinden werd gebruikt en daardoor veel van zijn kracht verloren had. Reeds de gevangenneming in 1303 van paus Bonifacius VIII door een gezant van de geëxcommuniceerde Franse koning had dit aangetoond. Bovendien had abdis Margaretha van Pietersheim ook boter op haar hoofd, zoals blijkt uit de klacht van het hele kapittel na haar dood, dat zij ‘hun voele ongeliex hadde ghedan’.158
34
Terwijl er in de jaren tussen 1311 en 1320 eerst spanningen en vervolgens vijand schap bestond tussen heer Gerard en de abdij Thorn, was de verhouding met enkele andere geestelijke instellingen goed. Zo beloofde hij (18 nov. 1312) aan de broeders van de Duitse Orde te Oudenbiezen, dat hij zich zou houden aan de overeenkomst betreffende zijn molens te Kortessem, die zijn vader en zijn broer indertijd met de broeders gesloten hadden.159 En op 3 januari 1315 verleende hij, inmiddels twee maal door de Luikse officiaal in de ban gedaan, aan de abdij Berne ‘omme sunder linghe vrienschap’, die hij en zijn pachters jegens het klooster koesterden, enige voorrechten,160 die dankbaar werden aanvaard. In deze tijd werd het bezit van heer Gerard met twee belangrijke heerlijkheden uitgebreid.
Op 5 mei 1310 kwam de testamentuitvoerder van Ada, vrouwe van Perwijs met de familie van haar overleden man Gerard van Marbais overeen, dat deze familie afzag van de nalatenschap van vrouwe Ada.161 Nog geen jaar later (12 maart 1311) werd heer Gerard heer van Perwijs genoemd,162 zodat het vrijwel zeker is, dat hij Perwijs van vrouwe Ada geërfd heeft. Hoe hij deze heerlijkheid verworven heeft, is, zoals reeds werd opgemerkt, onzeker.163 De tweede heerlijkheid was Herlaer, een Luiks leen bij ‘s-Hertogenbosch. Deze heerlijkheid kocht heer Gerard op 15 maart 1315 van Gerard van Loon en zijn vrouw Aleida van Herlaer.164 Nog in het zelfde jaar werd hij met Herlaer beleend ondanks de op hem rustende ban. Dit gebeurde in de St.-Goedelekerk te Brussel in aanwezigheid van Koenraad van der Mark, Engelbert François en Hendrik van Pietersheim, alle drie kanunniken van het kapittel van St. Lambert te Luik. Omdat de twee eerstgenoemden toen betrokken waren bij onderhandelingen met Jan III van Brabant om steun van hem te verkrijgen voor hun bisschop, die met de rebellerende Luikse steden overhoop lag en in grote nood verkeerde, is dit mogelijk door de bisschop oogluikend toegestaan om door begunstiging van een familielid goodwill bij de Brabantse hertog te kweken. Als gevolg van deze onderhandelingen kwam het tot een verbond met de hertog.165
35
Korte tijd daarvoor had, zoals reeds vermeld, de officiaal van Keulen het appel van heer Gerard afgewezen. Afgezien van andere motieven, die de Keulse officiaal tot dit vonnis gebracht kunnen hebben, verbaast het niet dat hij het hoger beroep ver wierp. Nadat namelijk op 25 november 1314 de twee Rooms-Koningen waren gekroond stonden onder andere aan de zijde van Lodewijk van Beieren de graven van Holland, Loon, Kleef en Gulik. Aanhangers van Frederik van Habsburg waren on der andere de aartsbisschop van Keulen en zijn officiaal Heydenricus, de bisschop van Luik en Reinald van Valkenburg.166
Ongetwijfeld behoorde heer Gerard tot de partij van Lodewijk van Beieren en was dus persona non grata bij officiaal Heydenricus. Immers in september 1315 nam hij met een legertje van 250 man deel aan een veldtocht van de Hollandse graaf – toen eveneens geëxcommuniceerd, omdat hij tegen het verbod van paus Clemens V aan toernooien had deelgenomen167 – tegen de graaf van Vlaanderen.168 En op 11 maart 1316 werd hij borg voor deze graaf, toen hij Mechelen kocht van Floris Bert hout.169 Bovendien was heer Gerard in deze tijd nauw verbonden met Kleef door zijn huwelijk met Irmgard van Kleef, zuster van graaf Dirk IX, die zijn in 1310 over leden broer Otto was opgevolgd.
Van het huwelijksverdrag is een notitie bewaard gebleven, waarin als datum genoemd wordt, ‘des sontags vor St. Petersdag als kinderen lopen 1316’, hetgeen, om dat een Willem van Printhagen, uit een leenmannengeslacht der Hornes te Kortessem170 de oorkonder was en men in het bisdom Luik pas in 1333 van de Paasstijl op de Kerststijl overging, als 20 februari 1317 gelezen zal moeten worden. De zeventiende-eeuwse schrijver van de notities is echter niet steeds betrouwbaar. Hij noemt de bruid bijvoorbeeld Elisabeth in plaats van Irmgard. Voorts was de oudste zoon uit dit huwelijk in februari 1331 minstens vijftien jaar – op die leeftijd werd men in Kleef leenrechtelijk meerderjarig – zodat het jaartal niet juist kan zijn. We zullen hier trouwens te doen hebben met een vidimus van Willem van Printhagen, kanunnik van het kapittel van Kortessem – het stuk begint met ‘Wij Wilhelm van der Printhagen’, meer staat er niet – omdat niet aan te nemen is, dat een Printhagen een huwelijksverdrag voor zijn heer uitvaardigde.171 Ook wordt als huwelijksjaar 1311 genoemd. Naast een onjuiste verwijzing naar twee Kleefse historici wordt het vererven van Perwijs op de kinderen uit dit tweede huwelijk als argument
36
aangevoerd.172 Dit argument is echter niet doorslaggevend, omdat volgens het huwelijkscontract van 1305 met Nicolaas van Putten, zoon Willem alle heerlijkheden zou krijgen, die heer Gerard toen bezat. Nu heer Gerard met een gravendochter trouwde, is in het huwelijkscontract allicht opgenomen, dat het later verworven Per wijs aan eventuele kinderen uit dit huwelijk zou komen. Beslissend is derhalve de vraag, of Kranenburg tegelijk met het sluiten van het huwelijk aan heer Gerard ver pand is. Mocht dit het geval zijn, dan is hij na 16 juli 1312, toen Kranenburg nog in het bezit van graaf Dirk was173 en waarschijnlijk voor 14 juni 1313, toen de heer van Horne te Keulen borg werd voor graaf Dirk tegenover de Keulse burger Johan van Lysenkirchen en de graaf daartegenover beloofde hem hiervoor vrij van schade te houden,174 getrouwd. Voor een huwelijkssluiting omstreeks deze tijd pleit ook, dat de officiaal van Luik in zijn banvonnis van 12 juni 1314 de vrouwen van heer Gerard en Godfried Slaterbeck de toegang tot de kerk ontzegde,175 hetgeen er op wijst, dat heer Gerard toen hertrouwd was.
Er werd in deze tijd nog een huwelijk in de Hornefamilie gesloten. Elisabeth, dochter van Horne, trouwde met Jan, de zoon van de Altenase leenman Diederik de Borchgrave. Daar het huwelijkscontract gedateerd is op 28 maart 1312176 en heer Gerard in 1305 alleen maar een zoon had,177zal dit geen dochter, maar een jongere zuster van hem geweest zijn. Te meer, omdat Jan de Borchgrave bij latere familiezaken zelfs niet als getuige voorkomt en een huwelijk van een Hornedochter uit een eerste huwelijk met de zoon van zeker niet de belangrijkste leenman uit Altena uiterst onwaarschijnlijk is.178
Op 21 december 1315 sloten heer Gerard en Aleida, weduwe van Nicolaas van Putten, een verdrag179 ter uitvoering van het huwelijk van Willem, oudste zoon van heer Gerard, die omstreeks die tijd twaalf jaar werd, met Oda van Putten. Daarbij beloofde vrouwe Aleida 5000 pond extra als huwelijksgift te betalen. Hiervan had
37
zij op 28 februari 1316 er 1000 pond betaald,180 zodat het jonge paar toen reeds getrouwd geweest zal zijn. In ieder geval waren zij dat op 17 november 1316.181 Het jaar daarop is heer Gerards positie ongetwijfeld moeilijk geweest door het conflict, dat rondom de heerlijkheid Heusden uitbrak. Dit ontstond, doordat Jan IV van Heusden, die zijn vader Jan III in 1308 was opgevolgd – hij was een zoon uit diens eerste huwelijk met Adelissa van Cattendycke – kinderloos overleed (1316 of begin 1317). Daardoor vervielen stad en land van Heusden met uitzondering van het kasteel c.a., dat hetzij allodiaal bezit, hetzij leen van Brabant was, aan de leenheer, de graaf van Kleef. Dit, omdat het evenals Altena een recht manleen was, zodat al leen een zoon van de laatst overleden heer recht van opvolging had.
Nu kwam het echter vaak voor, dat de leenheer tegen betaling van een som geld of andere voordelen het naaste familielid beleende. Zo had heer Gerard tegen bepaalde voorwaarden uit gunst Altena gekregen182 en nu gaf de graaf van Kleef ten behoeve van Jan, halfbroer183 van de overleden Jan IV, aan Gerard van Horne en Jan van den Elshout Heusden in leen, mits zij een schuld van 6000 pond, die de graaf bij de lombard Jan van Halen had staan, voor 2 februari 1317 zouden aflossen. De toekomstige Jan V van Heusden zou, als hij meerderjarig werd, met Heus den beleend worden, maar alleen, als hij binnen zes weken na zijn meerderjarigheid dit bedrag en de gemaakte kosten aan beide heren zou betalen. Deed hij dat niet, of stierf hij voor zijn meerderjarigheid, dan zou de graaf van Kleef zelf de betaling binnen een jaar kunnen doen. Deed ook hij het niet, dan zouden beide heren stad en land Heusden in leen blijven houden van de graaf van Kleef.184 Nadat dit aldus geregeld was, ‘sette heer Gerard heren Ghert van Cranendonc in zijn stad’ – uiteraard niet in de burcht, want daar had neer Gerard niets mee te maken, omdat het geen Kleefs leen was – ‘van Huesden’ .185
Blijkbaar zijn de moeder van Jan V, die vanaf Hemelvaartsdag 1308 met toestem-
38
ming van haar stiefzoon Jan IV186 de voogdij over Jan V uitoefende en haar broer Willem II, heer van Cranendonk, ontevreden geweest over Jan van den Elshout. De oorzaak van bun ergernis zal geweest zijn, dat Jan van den Elshout als voogd van vaderszijde zonder met de voogdijrechten van vrouwe Irmgard en met het recht op voogdij van het naaste mannelijk familielid van moederszijde rekening te houden, de burcht, die vanaf 1279 voor een leen van Brabant kon doorgaan,187 aan de Brabantse hertog heeft opgedragen. Dat hij dit deed blijkt hieruit dat hij als voogd van Jan V dit kasteel bij de hertog van Brabant verhief en het van hem in leen kreeg.188 Maar in maart 1318 kwam het tot een vergelijk.189 Vrouwe Irmgard en haar broer verklaarden, dat zij zich onderwierpen aan een scheidsrechterlijke uitspraak van Jan van Berlaer, heer van Helmond. Op dezelfde dag beloofden heer Gerard van Horne en de heren van Helmond, Cranendonk en Gennep – alien op enigerlei wijze familieleden van de beide partijen – dat Jan V van Heusden, als hij mondig zou zijn geworden, zijn neef Jan van den Elshout behulpzaam zou zijn inzake het Huis en het land van Heusden.190 Wilde Jan V van Heusden dat niet doen, dan zouden de genoemde heren hem geen bijstand verlenen.191 Waarschijnlijk moet de reden van deze overeenkomst gezocht worden in de aanspraken en het optreden van Sophia van Heusden, de volle zuster van de overleden Jan IV van Heusden. Beide partijen zullen de noodzaak hebben ingezien de gelederen te sluiten, nu de strijd met haar en haar aanhang aanstaande scheen. En Jan van den Elshout, die als kastelein van het kasteel van Heusden in die strijd de spits moest afbijten, zal zekerheid over de houding van de andere heren gewenst hebben.
In 1294, toen zij nog getrouwd was met Willem, de oudste zoon van de heer van Horne, had de graaf van Kleef beloofd, dat Sophia in Heusden zou mogen opvolgen als haar vader geen zoon naliet.192 In 1301 weduwe geworden, was zij hertrouwd
39
met Jan, heer van Saffenberg.193 Omdat Jan III van Heusden zonen naliet, zal de in 1294 gedane belofte wel geen rol gespeeld hebben. Waarschijnlijk heeft zij beweerd, dat zij als volle zuster van de overleden Jan IV meer recht op de opvolging had dan Jan V, die slechts een halfbroer was en als zoon uit een later huwelijk alleen recht had op goederen tijdens dat huwelijk verkregen en dus niet op Heusden.194 Toen nu de graaf van Kleef stad en land van Heusden had toegewezen aan Jan V, hebben de Saffenbergs zich tot de Brabantse hertog gewend om belening met de burcht van Heusden, omdat deze in 1279 in leen was opgedragen aan Jan I van Brabant en waarschijnlijk ook om belening met stad en land van Heusden, waarvan de hertog van Brabant beweerde opperleenheer te zijn.195
Nadat de Brabantse hertog op 27 juli 1317 Jan van den Elshout tot kasteelheer van Heusden had aangesteld en later het verzoek van de Saffenbergs had afgewezen, wendden dezen zich tot graaf Willem III van Holland om hulp.196 Daardoor dreig de een oorlog om Heusden te ontstaan tussen de Saffenbergs c.s. gesteund door Holland en Jan van den Elshout c.s. geholpen door Brabant. Het is waarschijnlijk, dat de pro-Kleef-Brabantse partij, zoals hiervoor reeds vermeld, toen (maart 1318) heeft besloten wegens het dreigende gevaar het geschil tussen Jan van den Elshout en de Cranendonks uit de weg te ruimen.197 Weldra is het Jan van Berlaer gelukt een verzoening betreffende een voogdij over Jan van Heusden tot stand te brengen.198 Wat er in de verzoeningsakte stond is niet bekend, maar uit latere stukken blijkt, dat hij beslist heeft, dat Willem, heer van Cranendonk, medevoogd over Jan V van Heusden moest zijn en dat Jan van den Elshout hiermee heeft ingestemd. Toen namelijk Jan van Heusden in mei 1319 mondig was geworden, beloofde hij alle beloften die de heren van Cranendonk en van den Elshout voor hem gedaan hadden na te komen.199
Zo was de eensgezindheid hersteld en op 26 april 1318 had heer Gerard er dan ook geen bezwaar tegen om voor 2000 pond borg te blijven voor Jan van den Els-
40
hout,200 terwijl een maand later (23 mei 1318) heer Gerard samen met de heren van Cranendonk, Helmond en Gennep namens Jan V van Heusden twee hoeven land aan Jan van den Elshout verkochten.201
In de zomer van 1318 werd om Heusden gevochten, waarschijnlijk eerst alleen door de Saffenbergs c.s. materieel gesteund door Willem III van Holland, daarna ook door de Hollandse graaf zelf,202 nadat de Saffenbergs de stad Heusden in handen van Willems baljuw van Zuid-Holland aan hem hadden opgedragen ter vergoeding van de onkosten, die de graaf inzake Heusden had gemaakt.203 Terwijl zij de stad Heusden bezetten, lukte het niet de burcht, die door Jan van den Elshout met steun van Jan III van Brabant verdedigd werd te nemen.204 Spoedig daarna kregen de Zeeuwen vanuit Woudrichem bericht, dat de veldtocht tegen Heusden was uit gesteld tot 10 september, waarna er later uit Niemantsvrient werd gemeld dat ze nog eens veertien dagen was uitgesteld.205 Het uitstellen was vrijwel zeker een gevolg van de onderhandelingen, die op 13 oktober 1318 leidden tot een akkoord over Heusden. Bij deze overeenkomst beloofden Jan III en Willem III elkaar zich aan de uitspraak van zes bemiddelaars te zullen houden.206 Het is dezen echter blijk baar niet gelukt tot overeenstemming te komen, want de oorlogstoestand bleef voortduren.207 Inmiddels bezwoer graaf Dirk IX van Kleef, die al op 13 juli 1318 verklaard had, dat hij stad en land van Heusden evenals zijn voorouders van de hertog van Brabant in leen had, op 25 maart 1319 de waarheid hiervan met 66 van zijn mannen te Heesch bij Den Bosch voor twee vertegenwoordigers van de Brabantse hertog en drie schepenen van Den Bosch. Tot de leenmannen, die de eed aflegden, behoorde ook heer Gerard van Horne.208
Alles wijst er op, dat de graaf van Kleef van plan was zijn stad en land van Heusden terug te veroveren, hetgeen tevens zou betekenen, dat de belegerde burcht van Heusden ontzet werd. Toen heeft Willem III bakzeil gehaald en er in toegestemd,
41
dat Gerard, graaf van Gulik, wiens oudste zoon209 met een dochter van Willem III verloofd was, als scheidsrechter de zaak zou beslissen. Deze besliste op 25 september 1319, op grand van de vele verklaringen en eden, dat de hertog van Brabant en de graaf van Kleef de sterkste bewijzen hadden en dat derhalve aan Jan V burcht, stad en land van Heusden toekwamen.210 In dit conflict stand heer Gerard dus duidelijk aan Kleefse zijde. Graaf Willem III heeft bier moeilijk aanmerking op kunnen ma ken, omdat hij in 1306 het stuk, waarin heer Gerard zich verplichtte het bezit van de graaf van Kleef tegen iedereen te verdedigen, mede bezegeld had. Maar zijn vriendschap tegenover heer Gerard zal uiteraard aanmerkelijk bekoeld zijn. Van zijn kant zal heer Gerard het niet prettig gevonden hebben, dat Willem III in 1317 drie mannen in het land van Altena als zijn leenmannen aannam, nadat zij allodiaal goed aan hem hadden opgedragen.211
Ook in Gelre zat heer Gerard niet op de lijn van graaf Willem III, toen daar in 1316 onenigheid uitbrak tussen graaf Reinald I en diens zoon jonker Reinald, die gesteund werd door zijn moeder Margaretha van Vlaanderen en de Vlaamsgezinde partij in Gelre. In 1317 was hij namelijk eerste getuige van jonker Reinald, toen de ze, mede namens vijf Gelderse steden, waaronder Roermond, verklaarde 8000 pond aan enkele bankiers schuldig te zijn.212 Graaf Willem daarentegen trok uit vrees voor Vlaanderen, waarmee hij in oorlog was om Zeeland-bewester-Schelde, partij voor Reinald I. De verzoening tussen graaf Willem en jonker Reinald kwam pas op 10 november 1319 te Woudrichem tot stand.213 Uit niets blijkt, dat heer Gerard aan de strijd heeft deelgenomen. Het vredesverdrag, waarin deelnemers en plaatsen, waar gevechtshandelingen plaatsvonden warden genoemd, doet het tegendeel vermoeden. Een politiek van afzijdigheid was trouwens voor heer Gerard het verstandigste, wat hij kon doen. Dit, omdat hij uiterst kwetsbaar was door zijn vele bezittingen, die hij van verscheidene heren in leen had.
Zo was hij pandheer van het Kleefse Kranenburg, zoals voor het eerst blijkt uit een officiële oorkonde van 11 november 1319, waarin Johannes Leeker zich als ambtenaar van de heer van Horne en rechter in Kranenburg presenteert.214 Tevens had hij naast Horne, Altena, Perwijs en Herlaer onder andere belangen in het tegenwoordige Belgisch-Limburg. Daar bezat hij Kortessem en Brabantse leengoederen te Minen.215 Hier heeft hij door aankoop nog iets aan zijn goederen toegevoegd.
42
Voor 350 pond tournooisen kocht hij namelijk goederen te Membroec bij Kortessem van Godfried, ridder van Herk. Over de betaling ontstond ruzie, die eindigde, door dat heer Godfried op 3 november 1319 voor schout en schepenen van Hasselt erkende, dat de som van 350 pond hem door heer Gerard betaald was.216 Misschien was het ook omstreeks deze tijd, dat heer Gerard de burcht Malden in het Rijk van Nij megen kocht van Dirk Korteloef van Kleef.217
Tot eind 1321 heeft heer Gerard bemoeienis met het land van Altena gehad, hoe wel hij het volgens het huwelijkscontract van 1305 had moeten ‘rumen’, en uit niets blijkt dat deze voorwaarden gewijzigd zijn, behoudens de 5000 pond, die Oda’s moeder Aleida extra moest betalen. Maar in dit huwelijksjaar overleed Aleida op 26 juni en ogenblikkelijk heeft Gerard het haar oudste dochter en erfgename Beatrix en haar man Hugo van Zotteghem, burggraaf van Gent, lastig gemaakt. Zij moesten namelijk, omdat Putten en Strijen zwaardlenen waren, aan de graaf van Holland een grote som betalen om er mee beleend te warden. Dat geld hadden ze niet en daarom wilden ze goederen ter waarde van 12500 Hollandse ponden uit de erfenis verkopen. Hiertegen verzette zich heer Gerard.
De twist werd beëindigd door een uitspraak van vier scheidsrechters op 12 augustus 1316, die bepaalden dat Gerard, als hij namens zijn zoon Willem toestemming tot de verkoop zou geven van de opbrengst 1500 pond moest hebben. De rechten, die Willem volgens een stuk, dat indertijd door graaf Willem III, Nicolaas van Putten en Aleida gezegeld was, had op aan Oda toegewezen goederen, moesten ge handhaafd blijven en Oda zou de sieraden, die haar moeder haar op haar sterfbed had geschonken, ontvangen. Hugo van Zotteghem en zijn vrouw verklaarden zich hiermee akkoord en heer Gerard zal dit ook gedaan hebben, want het volgend jaar (11 april 1317) verzochten ze hem vriendelijk hun borg te warden voor een schuld van 11000 pond zwarte tournooisen, die ze bij vier lombarden hadden.218Hieruit blijkt, dat heer Gerard hen in de tang had en onder deze omstandigheden zullen ze er niet aan gedacht hebben te eisen, dat hij Altena moest ontruimen. Een eis, waar aan ze trouwens geen kracht zouden hebben kunnen bijzetten, omdat Gerard bond genoot van Willem III was in zijn ruzie met Vlaanderen over Zeeland-bewester Schelde, terwijl Hugo een Vlaams edelman was. Gerard bleef zich dus tot 1321 heer van Altena noemen en er de lakens uitdelen.
Zo droegen nag in dat jaar enkele lieden voor de schepenen van Woudrichem ten behoeve van iemand anders aan heer Gerard de gruit van Woudrichem over, opdat hij die ander er mee kon belenen.219 In hetzelfde jaar 1321 ver klaarde Jan, heer van Arkel, dat de heer van Horne, dus heer Gerard of zijn erfgenamen het Altena leen Emmikhoven desgewenst konden lossen.220 Zelf noemde hij zich in dat jaar
43
nog heer van Altena, toen hij zijn ‘zwager’ Jan de Borchgrave met een hofstede en dertig morgen land beleende.221 En dat deed ook graaf Willem III van Holland, toen hij op 8 augustus 1321 er mee instemde, dat de heer van Horne en Altena zijn Hollands leen, het ambacht van Barendrecht aan Jan, zoon van heer Gielis poorter van Dordrecht in leen had opgedragen.222
Toch trad zoon Willem reeds in 1316 zelfstandig op, toen heer Gerard als vrucht gebruiker en zoon Willem als eigenaar 25 pond van de jaargelden, die aan heer Ge rard bij zijn huwelijk met Johanna van Gaasbeek waren toegewezen uit de in komsten van Leuven en Brussel, in leen opdroegen aan Gilbert Taye en beiden de overeenkomst zegelden.223 Eind 1321 werd zoon Willem achttien jaar en daarna was het met het optreden van heer Gerard in Altena afgelopen. Wel kreeg hij in de cember 1323 nog van Rooms-Koning Lodewijk van Beieren de markttol van Woud richem in pand – hij had die daarvoor al in leen van de koning224 – maar deze tol had uiteraard niets met het Kleefse leen Altena uitstaande.
Toen in 1322 Willem van Horne het bewind over Altena had overgenomen, was hij daardoor nog geen heer van Altena geworden. Heer Gerard heeft namelijk het leen Altena niet aan zijn zwager Dirk IX van Kleef opgedragen met het verzoek zijn zoon er mee te belenen. Of dit voortvloeide uit onwil van heer Gerard zelf, of uit een weigering van de graaf van Kleef, omdat hij Altena niet in handen wilde zien van de met een Hollandse getrouwde en op Holland georiënteerde Willem van Horne, valt niet te zeggen. Het laatste is het waarschijnlijkst omdat heer Gerard zichzelf na 1321 heer van Horne, Herlaer en Perwijs, en niet meer heer van Altena noemde. Dat Willem van Horne in goede verstandhouding leefde met graaf Willem III, die enkele jaren eerder Heusden aan de graaf van Kleef had willen ontfutselen, blijkt uit een akte van 27 augustus 1322. Op die dag stond de Hollandse graaf aan ‘Willaem van Hoerne’ als gunst toe, dat de bewoners van het land van Altena een nieuwe sluis in de Maasdam maakten.225 Zo kon het land van Altena zijn overtollig water op het lager gelegen Hollandse gebied lozen. Dezelfde dag verklaarden Willem, oudste zoon van de heer van Hoerne en Altena en zijn vrouw, Oede van Putte en Striene, jonkvrouw van Hoerne en Altena, dat Willem van Duvenvoorde, kamerling van graaf Willem III, hun het geld voor de aankoop van 220 pond per jaar aan ko rentienden van Dubbelmonde en Almonde had betaald.226 Uit beide oorkonden blijkt, dat hij zichzelf nog niet als heer van Altena beschouwde en dat ook Willem III dat niet deed. Ook de schepenen van Woudrichem noemden hem in een akte van 3 september 1322 enkel Willem van Hoerne, toen iemand zich verplichtte hem 220 pond te betalen, indien bij een vonnis werd vastgesteld, dat de tienden van De Wer-
44
ken aan Willem toebehoorden.227 Deze betiteling bleven graaf Willem en Willem van Horne zelf tot in 1325 volhouden zoals uit twee akten blijkt.228 Terwijl in de ene ‘Willem van Hoerne’ iemand met een halve morgen land beleende beloofde graaf Willem in de andere dat hij ‘joncvrouwe Oede, Willems wijf van Horne’ en hun kinderen na Willems dood in Altena handhaven zou, zoals bij hun huwelijk af gesproken en door de heer van Horne gewaarborgd en met brieven verzekerd was.
Deze bemoeienis van graaf Willem III met Altena, waarover hij rechtens niets te zeggen had, wekt sterk de indruk, dat de graaf van Kleef Willem van Horne nog steeds niet met Alten wilde belenen en op een gunstige gelegenheid wachtte het hem te ontnemen. Het vermoeden ligt voor de hand, dat hij er liever zijn neef Dirk, oudste zoon van heer Gerard en zijn zuster Irmgard mee beleende. Deze indruk, dat hij Willem niet wilde belenen, wordt vrijwel zekerheid door twee akten van 27 juli 1327.229 Daarin beloofde de Hollandse graaf aan Willem van Horne ‘onse trouwe knape’, die hij nog steeds niet heer van Altena noemde, dat hij hem, zijn vrouw en kinderen in het bezit van de heerlijkheid Altena zou handhaven, zolang Willem het hem toekomende niet had ontvangen. Hiermee moet wel bedoeld zijn: zolang de graaf van Kleef hem Altena niet in leen gegeven had. Tegelijk beval Willem III aan de baljuw van Zuid-Holland jonkvrouwe Oda en haar kinderen in het bezit van Altena te handhaven en zoveel mogelijk te steunen.
De aanleiding tot deze akten was, dat Willem van Horne met graaf Willem III ‘over berch varen’ zou dat wil zeggen met hem op veldtocht naar Italië gaan. Rooms-Koning Lodewijk van Beieren die in 1324 met Margaretha, de oudste doch ter van graaf Willem III getrouwd was en kort daarna door paus Johannes XXII in de ban was gedaan, omdat hij diens tegenstanders in Italië steunde, had daarom een tocht naar Rome ondernomen. Vanuit Italië vroeg hij zijn schoonzoon dringend hem te hulp te komen. Willem III was dit inderdaad van plan, maar de reis en de hulp zijn niet doorgegaan, omdat Willem III de dispensatie van de paus nodig had voor een huwelijk van zijn dochter Philippa met Eduard III, koning van Engeland, die in de derde graad verwant waren.230
Evenals in 1317 kreeg de Hollandse graaf in 1327 nog meer bezit in het land van Altena, doordat vier personen hun allodiaal goed aan de graaf opdroegen en in leen
45
terug ontvingen.231 Dit schaadde de goede verhouding tussen de graaf en Willem, die zichzelf thans Here van Outena noemde, allerminst, zoals blijkt uit een scheids rechterlijke uitspraak van de graaf, waarbij een vrouw ten behoeve van heer Willem af moest zien van aanspraken op een aantal rechten en inkomsten in het land van Altena.232 En in augustus 1329 leverde Willem heer van Altena hem een balling uit, hetgeen de graaf beloofde ook te zullen doen, wanneer het geval zich voordeed.233 Nadat heer Willem zich een aantal jaren ten onrechte met de titel heer van Altena had getooid – hij zal er geen gewetensbezwaren tegen gehad hebben, omdat hij meende, dat de titel hem toekwam – kwam er op 13 maart 1330 verandering in zijn positie. Toen namelijk beloofde heer Gerard, die zich aan het hof van graaf Willem III te Valenciennes bevond, zijn oudste zoon Willem de goederen die tot de heerlijkheid Altena behoorden en van de graaf van Kleef in leen werden gehouden, te ver schaffen en daarenboven datgene te doen, waardoor dit rechtsgeldig zou warden. Tegelijk verzocht hij graaf Willem daarbij te willen helpen, hetgeen de graaf beloof de. Dezelfde dag meldde hij aan de graaf van Kleef, dat hij aan al zijn zonen zijn Hollandse lenen had overgedragen en dat hij bij deze Altena aan hem opdroeg met het vriendelijk verzoek, zijn oudtse zoon uit zijn eerste huwelijk ‘ombe miins dienstes wille’ daarmee te belenen. De dag daarop maakte Willem III bekend, dat Willem van Hoirne, here van Outena ‘onse trouwe man’ – hij was blijkbaar inmiddels tot ridder geslagen – met zijn toestemming vrouwe Oda met een lijftocht van 700 pond tournooisen per jaar uit alle renten in het land van Altena, die hij van graaf Willem in leen hield, had begiftigd.234 Aan het verzoek van heer Gerard heeft de graaf van Kleef blijkbaar voldaan, want op 15 november 1332 had Willem van
Horne Altena van hem in leen.235
Terwijl heer Gerard vanaf 1322 niet meer in Hollandse en Altenase akten voor komt, is dit wel het geval in stukken, die zijn andere gebieden betreffen. Maar anders dan in de jaren voor 1320 treft men hem, voor zover mij bekend niet meer als borg of getuige in de akten van zijn leenheren aan. V66r 1320 was hij borg ge weest voor Reinald I van Gelre, toen in 1311 diens zoon zou trouwen met Sophia, dochter van Floris Berthout van Mechelen. In 1312 zegelde hij met veel anderen het charter van Kortenberg, waarin hertog Jan II aan zijn Brabantse onderdanen be langrijke voorrechten verleende.236 In 1313 was hij borg voor de graaf van Kleef tegenover Johannes van Lysenkircken. In 1318 was hij het voor Jonker Reinald van Gelre. In 1318 (21 sept.) zegelde hij op verzoek van Dirk IX van Kleef en diens broer Jan de akte, waarin de Kleefse graaf zijn broer onder andere stad en Huis
46
Linne toewees237 en in 1319 was hij te Heesch getuige voor de graaf van Kleef.
Na 1320 vinden we hem alleen in akten, die betrekking hebben op zijn familie bezit. Zo nam hij van de abdij Echternach in 1321 Johannes, pastoor van Wedart (Valkenswaard) en zijn broer Herbertus met diens familie en hun prestaties in leen.238 Deze transactie hield ongetwijfeld verband met zijn bezit Herlaer, want de heren van Herlaer waren onder-voogden over het Echternachse bezit in die omgeving.239 Of het de aankoop van Herlaer is geweest, die hem tot een van de twaalf pairs van het kapittel van St. Lambert te Luik heeft gemaakt, of dat hij dit was als voogd van de goederen van dit kapittel te Neeritter is niet zeker. Als pair van St. Lambert verklaarde hij zich op 23 mei 1323 akkoord met de verklaring van Arnold, voogd van de Haspengouw, inzake de rechten, die aan deze voogdij verbonden waren.240 Heer Gerard heeft Herlaer opnieuw verheven op 21 april 1325, misschien omdat zijn verheffing in 1315 onwettig tot stand was gekomen, aangezien hij toen geëxcommuniceerd was.241 Bovendien waren er kapers op de kust. Dirk van Herlaer, zoon van de verkopers, verhief het leen, toen zijn ouders overleden waren in 1323. Nadat ook Dirk was overleden, verhief zijn zuster Marina, de vrouw van Gerard, heer van Rotselaar het, maar Gerard van Horne bleef eigenaar van zijn aankoop.242
Omstreeks deze tijd stond heer Gerard aan enkele poorters van Kleef toe een wetering in zijn pandbezit Kranenburg te graven, zodat zij via zijn terrein hun overtollig water konden afvoeren. Dit deed hij in overleg met zijn heemraden en de raad van zijn broekland, dat hij daar had liggen. De graaf van Kleef en de stad Kranenburg zegelden het stuk met hem.243 Ongeveer terzelfder tijd moest hij als voogd van Thorn optreden, doordat de abdis Margaretha van Pietersheim in een ernstig conflict met enige kanunnikessen was gewikkeld die ze zelfs gevangen had laten zetten en wier goederen ze in beslag had genomen, om de voortzetting van hun geding te gen haar te beletten. Bisschop Adolf beval nu aan heer Gerard en enkele andere ridders, hen uit de gevangenis te bevrijden. Aan dit bevel zal hij met genoegen hebben voldaan want zijn kapelaan Renerus Parent, aan wie hij enige tijd later een brief
47
van vrijgeleide schonk – hij gaf de brief uit in zijn woning (hospitium) te Weert – stond aan de zijde van de kapitteldames.244
Nu heer Gerard vanaf 1322 de inkomsten uit het rijke Altena met zijn kleigrond en de handelsstad Woudrichem gunstig gelegen aan de samenloop van Maas en Waal245 moest missen, lijkt zijn financiële positie veel slechter te zijn geworden. Bovendien had het in pand nemen van de markttol te Woudrichem voor niet minder dan 20000 pond zwarte tournooisen ongetwijfeld een fikse aderlating voor hem bete kend. Daar kwam nog bij, dat hij voor een gezin met zeven opgroeiende kinderen, zes zonen en een dochter – uit zijn tweede huwelijk moest zorgen.246 Het gevolg was, dat hij – in enkele gevallen samen met zijn vrouw – tot verkopen of belenen overging. Zo gaf hij in 1323 aan zijn vrienden van ‘s-Hertogenbosch, omdat hij, naar aangenomen mag worden, bij hen in het krijt stond, de grond, die twee perso nen zouden aanwijzen in het land van Herlaer, onder het voorbehoud, dat hij zijn ‘gerechten ende heerleecheyt’ zou behouden.247247
Anderhalf jaar later werd hij voor honderd pond kleine tournooisen per jaar leen man van Godfried, heer van Heinsberg. Hij gaf hem daarbij als onderpand, erken nend, dat hij ze van hem in leen had, zijn hoven in Buggenum en Bremhout, zijn molen te Nunhem en zijn tienden in Roggel en Bremhout, zoals die vroeger aan heer Rutger van Wickerode hadden behoord.248 Daarop volgde op 6 april 1327 de ver koop van de gemene gronden (ghemeynte) van hun dorp aan de inwoners van Aalst bij Eindhoven door heer Gerard en vrouwe Irmgard samen.249 Ruim een jaar later (3 nov. 1328) droegen heer Gerard en Willem van Goor als voogd (momber) van vrouwe Irmgard de halve dorpen Hilvarenbeek en Diessen – de andere helft behoorde aan de hertog van Brabant – die het echtpaar met de heerlijkheid Herlaer van bisschop Adolf van Luik in leen hield, aan deze op ten behoeve van de edelman Rutger van Leefdael, die ze van hen gekocht zal hebben.250 Zelfs van de heerlijkheid Perwez moest afstand gedaan worden. Ze werd tussen 1325 en 1330 verkocht
48
of verpand aan Jan van Mirabello alias van Halen, een rijke lombard afkomstig uit Asti, en toen rentmeester van Jan III van Brabant.251
In 1329 was Wessem c.a., doordat hij het van de abdij St. Pantaleon had gekocht, eigendom van Willem, graaf van Gulik. Op 27 april van dat jaar verklaarde heer Gerard, dat hij dit ‘oppidum’ met onderhorigheden van de graaf in leen had gekregen, zoals het vroeger van St. Pantaleon in leen werd gehouden, alsmede datgene, dat hij al van Gulik in leen hield. Dit ingevolge een vonnis en beslissing van leenmannen van de graaf.252 Men krijgt de indruk dat de graaf, die in 1326 zijn vader was opgevolgd en in 1324 getrouwd was met Johanna, dochter van Willem III van Hol land, geaarzeld heeft heer Gerard te belenen. Hoe dit zij, via de hertogen van Gulik, die in 1371 in Gelre opvolgden, werd Wessem c.a. later door de Hornes in leen ge houden van de hertogen van Gelre.253
Op 2 juli 1329 beleende Willem oudste zoon van de heer van Horne en heer van Altena, Willem van Duivenvoorde met de hoge heerlijkheid Dongen. Heer Gerard volgde dit voorbeeld door hem op 12 augustus 1329 met al zijn goederen en heerlijke rechten te Dongen te belenen.254 Het ligt voor de hand, dat het financiële genie Willem van Duivenvoorde, die toentertijd tal van goederen in het grensgebied van Holland met Brabant opkocht, voor Dongen het nodige op tafel heeft moeten leg gen. Waarschijnlijk heeft hij de Hornes ook schadeloos gesteld, toen Sophia van Heusden, met volledige toestemming van de leenheer Jan III van Brabant aan Willem van Duivenvoorde verkocht, wat Willem III van Horne haar als huwelijksgift in Loon op Zand, Tilburg en Dongen had gegeven.255 Want zij hadden er blijkens het huwelijkscontract met Nicolaas van Putten in 1305 op gerekend, dat deze goede ren na de dood van Sophia, omdat haar eerste huwelijk kinderloos was gebleven, aan de Hornes zou terugvallen.
Heer Gerard heeft na de overdracht van zijn Hollandse lenen en Altena aan zijn zoon Willem niet lang meer geleefd. Want op 18 februari 1331 sloten zijn vrouw Irmgard en haar kinderen een overeenkomst met de graaf van Kleef over Heusden256 en nog eerder (17 december 1330) trad zijn zoon Willem als heer van
49
Horne op.257 Vermoedelijk is hij op 1 april 1330 overleden258 en in het klooster Keyserbosch begraven.259
II. WILLEM IV EN GERARD II, HEREN VAN HORNE EN ALTENA
(1330-1345)
Ongetwijfeld heeft Gerard I in 1322 alleen Altena en niet zijn Loonse lenen aan zijn zoon Willem overgelaten.260 Immers, daar was hij op grond van het huwelijksverdrag met Nicolaas van Putten niet toe verplicht. Trouwens, hij bleef zich ook na 1322 steeds met de titel heer van Horne tooien, terwijl Willem zichzelf tijdens het leven van zijn vader nimmer heer van Horne noemde.
Op een belening met Altena moest Willem, zoals we zagen, jarenlang wachten. Dat dit een gevolg zou zijn van een scherp conflict tussen vader en zoon261 is gezien de bewoordingen in twee akten hoogst onwaarschijnlijk: in die van 2 juli 1329 waar in Willem van Horne Willem van Duvenvoorde ‘omme trouwen dienste’ beleende met Dongen, noemt hij heer Gerard ‘onsen Iieven here ende vader, here van hoirn’ .262 Ook in het afschrift van zijn overeenkomst met Jan, heer van Arkel, die op 2 februari 1322 gesloten heet te zijn staat: ‘onse lieve heer ende vader’. Dit ak koord, waaraan ook de poorters van Woudrichem enerzijds en die van Gorinchem anderzijds deelnamen, behelsde tolvrij varen en andere wederzijdse voorrechten. Tevens werd nu eindelijk het geschil over de visserijrechten en de leenplicht van de heer van Arkel aan de heer van Altena, waarvan reeds in 1307 sprake was,263 geregeld. Willem zag af van de leenhulde, die hij en zijn vader van de heer van Arkel geeist hadden, terwijl hij eveneens afzag van het visrecht aan beide zijden van de Merwede ‘van der halven Lingen tot Schaluinresloet toe’. Deze voor de heer van Arkel gunstige regeling kwam tot stand in tegenwoordigheid en volgens de wens van de Hollandse graaf, die met heer Willem en Jan, heer van Heusden, cnape en Willem van Duvenvoorde, ridder, hun beider leenmannen het stuk bezegelden.264 Voor een
50
datering van deze akte op 2 februari 1322 (1323 nieuwe stijl) pleit alleen, dat heer Willem, zich niet heer van Altena noemt, zoals hij vanaf 1327 gewend was.265 Maar omdat de graaf hem met heer Willem van Horne aanduidt en ook Willem van Duvenvoorde heer en ridder genoemd wordt, zal de overeenkomst na 17 november 1328 gesloten zijn.266 En daar Willem van Duvenvoorde als ridder na Jan, heer van Heusden, cnape, genoemd wordt zal de akte uitgegeven zijn, voordat Willem, die een bastaardzoon van Philips van Duvenvoorde was, op 11 augustus 1329 gewettigd werd door keizer Lodewijk van Beieren.267 De juiste datum is dus naar alle waarschijnlijkheid 2 februari 1329.
Toen heer Gerard op 13 maart 1330 te Valanciennes verklaarde, dat hij zijn Hollandse lenen aan zijn zonen268 had overgedragen en dat hij de heerlijkheid Altena aan zijn oudste zoon Willem had beloofd, was graaf Willem III met ongeveer 800 man gewapenden op weg naar Parijs om vandaar een reis naar Avignon te maken. Hij wilde daar een poging doen de paus met zijn schoonzoon keizer Lodewijk van Beieren te verzoenen, maar dit mislukte.269 Dit optreden van heer Gerard wekt de indruk, dat hij, overtuigd, niet lang meer te zullen leven, voor zijn dood de opvolging nog heeft willen regelen om onenigheid te voorkomen. Immers, de meeste zonen waren nog heel jong en heer Gerard kon de inkomsten van zijn Hollandse lenen zelf heel goed gebruiken. Omdat hij in zijn verzoek aan de graaf van Kleef tevens vermeldt, dat hij zijn Hollandse lenen mede aan zijn zonen uit zijn Kleefse huwelijk had overgedragen, diende dit waarschijnlijk ook, om de Kleefse graaf gunstig te stemmen ten aanzien van een belening van zijn zoon Willem met Altena. Was dit alles inderdaad zijn bedoeling, dan is hij volledig in zijn opzet geslaagd. Zoon Willem werd weldra met Altena beleend270 en van moeilijkheden over de erfenis tussen Willem en zijn halfbroers blijkt niets.
Terwijl zijn vader zeer weinig in de akten van de zijn gebieden omringende vorstendommen voor zo ver ze niet op zijn eigen bezit betrekking hadden, voorkomt, bewoog Willem zich veel meer op het terrein van de algemene politiek, zoals blijkt uit zijn optreden als scheidsrechter, borg of getuige voor verschillende vorsten. Uiteraard heeft hij daarbij uit welbegrepen eigenbelang getracht in vrede en vriend schap met al zijn leenheren te leven. Want, hoewel Herlaer en het pandheerschap
51
van Kranenburg aan de kinderen uit het tweede huwelijk waren gekomen, bezat hij nog vele bezittingen die over veler heren landen verspreid lagen.271
In de eerste jaren was het voor Willem van Horne niet moeilijk met al zijn leen heren in goede harmonie te leven, want er heerste in deze streken vrede. Wei was er een gespannen verhouding ontstaan, tussen de graaf van Kleef en Jan III van Brabant, doordat deze na de dood van de kinderloze Jan, heer van Heusden, Jan van Saffenberg, de zoon van Sophia van Heusden in april 1330 met Heusden beleen de.272 Maar daar had heer Willem niets mee te maken. Dat was een zaak, die slechts zijn halfbroers aanging, doordat de oudste, Dirk, door de graaf van Kleef met273 de helft van Heusden werd beleend. Zelf bleef Willem IV nauw verbonden met graaf Willem III. Zo verkocht hij op 17 december 1330 het bos Rogier Karriere alias Rouge Carrière in Henegouwen aan graaf Willem, van wie hij het tot dusver in leen had. Hij is daarna niet erg vlot geweest met het overdragen van het bos. Meer dan een jaar na de verkoop (17 juni 1332) beloofde hij, dat hij als hij een aanmaning daartoe kreeg, binnen vijftien dagen naar Henegouwen zou komen om daar overeenkomstig een bemiddelingsuitspraak van de hiertoe bevoegde leenmannen het bos aan de graaf over te dragen.274
Er schijnt dus verschil van mening over details van het koopcontract te hebben bestaan, zonder dat dit overigens de goede verstandhouding tussen beide partijen heeft geschaad. Want op 26 mei 1331 zond graaf Willem brieven aan de heer van Horne, de heer van Arkel en Daniel van de Merwede.275 De laatste twee waren raden van de graaf, mogelijk was heer Willem het toen ook. En twee maanden later (22 juli 1331) was de graaf borg voor heer Willem en de stad Woudrichem, nadat zij enkele weken eerder te Brussel aan een aantal Brusselaars een lijfrente van twintig pond en vijf schellingen had verkocht. Het hiervoor ontvangen geld was na overleg tot groot voordeel van zowel heer Willem, als Woudrichem en het land van Altena, besteed zo verzekerden hij en zijn Altenase leenmannen Engelbert van Andel, Vastaard van Giessen, Jan Borgreve, Emond van Emmichoven en Dirk van Cranendonk.276 Helaas wordt niet vermeld welke voordelen.
In 1332 brak er ongetwijfeld een spannende tijd voor heer Willem aan. Er vormde zich namelijk een coalitie tegen zijn leenheer Jan III van Brabant, wiens macht men vreesde en tegen wie mental van grieven had. Leden van dit bondgenootschap waren onder anderen heer Willems leenheren de graven van Gelre, Loon en Gulik. Verder bisschop Adolf van Luik en Jan van Beaumont, de broer van graaf Willem III van Holland, die zelf echter neutraal bleef. Nadat ze zich eind april 1332 ten westen van Luik verzameld hadden, vielen ze Brabant binnen en plunderden onder andere in
52
de heerlijkheid Perwez. Daar aangekomen kwam het door bemiddeling van graaf Willem III op 11 mei 1332 tot een wapenstilstand. Maar tevens sloten de verbondenen te Perwez een overeenkomst, waarbij zij afspraken, dat zij elkaar zouden steunen, als de Brabantse hertog de vijandelijkheden zou hervatten.277 Een maand voor deze gebeurtenissen (13 maart 1332) had heer Willem met de bisschop van Luik, de graaf van Loon, Hendrik, heer van Lewenberg en Arnold, heer van Steijn een eind gemaakt aan het conflict tussen Dirk, heer van Heinsberg en zijn broer Jan over de erfopvolging van hun vader.278
Maar dit waren familiezaken – de grootmoeder van de twee ruziënde Heinsbergen was ook een Johanna van Gaasbeek, tante van heer Willems moeder279 – en het heeft hem er, naar mag worden aangenomen, niet toe gebracht aan de oorlog tegen Brabant deel te nemen evenmin als de Heinsbergers.280 Een half jaar later leek de band van heer Willem met de graaf van Holland nog sterker te zullen wor den. De graaf van Kleef, die omstreeks 1306, 1318 en 1330 had ondervonden, dat het verre Heusden en Altena een wankel bezit waren en die bovendien eventuele hulp van Holland tegen het brutale optreden van de hertog van Brabant ten aanzien van Heusden goed kon gebruiken, verkocht op 15 november 1332 Altena, zoals heer Willem het van hem in leen had, aan graaf Willem III. Tegelijk ontsloeg hij heer Willem van alle verplichtingen jegens hem en gebood hem graaf Willem leenhulde te doen en de verplichtingen na te komen, die hij en zijn voorouders tot dusver aan de graaf van Kleef verschuldigd waren geweest.281
Nu was het echter de vraag, of onder die verplichtingen ook de ‘sonderlinghe dienst’ viel, die heer Gerard in 1306 aan de graaf van Kleef had beloofd: met twintig man op eigen kosten het land verdedigen en met hem buitenslands trekken tegen een ieder zolang de graaf dat wenste.282 Voorlopig was deze kwestie niet actueel, want de wapenstilstand met de hertog van Brabant duurde tot Kerstmis 1333. De wapens rustten dus nog en zo is het niet bevreemdend, dat naast heer Willem van Horne ook een man als Otto, heer van Cuijk, een van de belangrijkste raden van de hertog van Brabant, borg werd voor Reinald, graaf van Gelre, wegens het voorgenomen huwe lijk van diens dochter Margaretha met de oudste zoon van de graaf van Gulik (1 maart 1333).283
Maar juist in deze tijd werd de toestand dreigender, doordat de graven van Holland en Vlaanderen zich bij de coalitie tegen de hertog van Brabant aansloten.284
53
Echter, in plaats van hierdoor in moeilijkheden te komen heeft heer Willem van deze situatie geprofiteerd. Allereerst heeft hij niet voldaan aan het bevel van de graaf van Kleef aan de Hollandse graaf leenhulde te doen. Waarschijnlijk heeft graaf Willem III op het standpunt gestaan, dat heer Willem na belening met Altena ook tegenover hem tot de ‘sonderlinghe dienst’ verplicht was en dat heer Willem er niets voor voel de partij te moeten kiezen in de dreigende oorlog. Althans de graaf van Kleef ver klaarde op 1 oktober 1333, dat hij heer Willem, reeds voordat hij Altena verkocht, alle bijzondere voorwaarden had kwijtgescholden en hij verzocht de graaf van Hol land hem met Altena te belenen, als met een recht manleen zonder meer.285 Willem III heeft dit voorlopig niet gedaan, hetgeen wel te begrijpen is, want heer Willem was toen al, of spoedig daarna in onderhandeling met Jan III van Brabant. Dit liep uit op een overeenkomst met de hertog juist toen de lang verwachte oorlog van de versterkte coalitie tegen Brabant was uitgebroken.286
Te Brussel op 13 januari 1334 verklaarde de hertog dat heer Willem hem zijn vrij goed, bestaande uit de dorpen Heeze en Leende had opgedragen en dat hij het hem tegelijk weer in leen had gegeven volgens Brabants recht. Tevens erkende hij, dat hij in die dorpen en ook in Loon op Zand slechts het recht op leenhulde bezat.287 Op dezelfde dag beloofde de hertog in een tweede oorkonde aan heer Willem, dat hij niet zou trachten de goederen van Beatrix van Leuven, vrouwe van Gaasbeek en Herstal, voor zover zij die van hem in leen had, te verkrijgen en dat hij er zich tegen zou verzetten dat anderen van haar erfden.288 Zo kreeg de heer van Horne uitzicht op een rijke erfenis, want zijn nicht Beatrix bezat behalve de genoemde heerlijk heden ook nog Montcornet en Bancigny in de Noordfranse landstreek Tierache. Vermoedelijk heeft heer Willem, in ruil voor de toezegging van de hertog, beloofd neutraal te blijven, zodat deze niet voor een aanval vanuit Altena op het door hem ten onrechte ingepalmde Heusden behoefde te vrezen. Bovendien konden nu goede ren uit en via het land van Altena naar Brabant worden vervoerd en daardoor de door graaf Willem III bevolen economische blokkade doorbroken worden. Dat heer Willem in deze oorlog inderdaad een neutrale houding aannam, blijkt uit het stationeren van Hollandse bewakers te Werkendam en aan de Alm om doorvoer door het land van Altena naar Brabant te verhinderen.289
Nadat de bondgenoten enkele maanden tevergeefs hadden getracht Brabant onder de voet te lopen, waarbij het de Hollanders gelukte enkele inwoners van Heusden gevangen te nemen,290 kwam het in de zomer van 1334 tot verschillende afzonderlijke vredes met de coalitiegenoten. De vrede tussen graaf Willem III en hertog Jan
54
werd op 27 juli 1334 te Kamerijk gesloten, hetgeen leidde tot een herstel van de goede betrekkingen tussen hen. Bij deze vrede werd heer Willem met enkele Henegouw se en Hollandse edelen borg voor de 40000 Florentijnse guldens, die graaf Willem aan de hertog zou moeten betalen als hij zich niet aan de vredesbepalingen hield.291 Nu had graaf Willem III er blijkbaar geen bezwaar meer tegen heer Willem met Altena te belenen. Hij deed dit op 4 november 1334 met de bepaling, dat heer Willem ‘zijn trouwe ridder en man’ de heerlijkheid in leen zou houden, zoals hij ze in leen hield op de dag, dat de Hollandse graaf Altena had gekocht. Dit betekende dus, dat heer Willem niet tot de vroeger vermelde bijzondere diensten verplicht was.292
Door zijn vermoedelijke neutraliteitspolitiek was blijkbaar ook de verhouding met de Brabanders goed gebleven. Zelfs zo uitstekend, dat er voor hem nog een tweede rijke Brabantse erfenis in het verschiet leek te liggen. Op 28 augustus 1335 namelijk adopteerde zijn verwant Willem van den Bossche,293 heer van Erp, die getrouwd was met Elizabeth, dochter van Willem, heer van Boxtel – deze had samen met Willem van den Bossche voor de Brabantse hertog de Meierij van Den Bosch en het Land van Heusden in de oorlog van 1334 verdedigd294 – Willem heer van Horne en Altena als zijn zoon, zodat hij erfgenaam zou warden van alles, wat er na uitkering van een aantal legaten overbleef.295
Wat de andere erfenis betreft: Beatrix van Leuven bleef tot aan haar dood vrouwe van haar heerlijkheden.296 Zij heeft echter blijkbaar het bestuur en de verdediging van haar rechten in de heerlijkheid Gaasbeek overgedragen aan haar neef en toe komstige opvolger Willem IV van Horne. Want niet zij, maar hij sloot op 2 januari 1336 na ‘twist, discoert ende rancoert’ een overeenkomst met Dirk van Walcourt heer van Aa, betreffende hun rechten te Lennik en Onze-Lieve-Vrouwe-Lombeek. Daarbij wezen de vier scheidsrechters Jan en Adam van Helbeke, Willem, heer van Cranendonk en Arnaud van Helbeke, die het akkoord tot stand hadden gebracht aan Willem van Horne onder andere het hooggerecht in die dorpen en de bevoegdheid de lombarden aan te wijzen, die er zouden mogen wonen, toe.297 Enkele maanden later moest Dirk van Walcourt krachtens een scheidsrechterlijk vonnis van graaf Willem III en Willem van Horne een pelgrimstocht naar St. Gilles in de Pro vence maken, omdat hij tijdens de vijandelijkheden die jaren hadden geduurd, een misdrijf tegen Beatrix had begaan. Hij heeft hieraan blijkens een verklaring van de
55
koster van het klooster St. Gilles voldaan.298 Daarmee was het geruzie tussen beide partijen blijkbaar verleden tijd. Want op 5-november 1336 gaf Willem, heer van ‘Hoerne en Altena’ het hoog en laag gerecht van Onze-Lieve-Vrouwe-Lombeke en enkele andere voordelen in het land van Gaasbeek in erfleen aan zijn ‘lieve neve’ Dirk van Walcourt.299 Toen Beatrix van Leuven op 7 juni 1340 haar nichten Beatrix en Oda, dochters van Willem IV van Horne een legaat toewees, was zij van plan in een klooster te gaan.300 Het werd de door haar grootmoeder, gravin Beatrix van Luxemburg gestichte abdij Beaumont te Valenciennes.301 Spoedig na haar intrede is zij overleden.302
In 1336 trad heer Willem, nadat zijn eerste vrouw Oda tussen 1330 en 1336303 was overleden, in het huwelijk met Elisabeth, de erfdochter van Dirk Loef III van Kleef, graaf van Hülchrath, stammend uit een zijtak van het Kleefse graven geslacht.304 Zij was de weduwe van Godfried, heer van Bergheim, broer van Willem V, graaf, sedert 1336 Willem I, markgraaf van Gulik. Uit haar eerste huwelijk had zij een zoon, die kort voor 2 augustus 1332 geboren en jong gestorven moet zijn en een dochter Jolande, die later trouwde met Emicho, graaf van Leiningen.305 Zo werd heer Willem familie van verscheidene graven en hoewel zijn in 1332 overleden tweede schoonvader het graafschap Hiilchrath aan de aartsbisschop van Keulen ver kocht had, had Elisabeth rijke bezittingen, zoals Kervenheim, de Kempener voogdij, Tegelen, Oedt306 en een inkomen van 100 pond zwart tournooisen uit de tol van Ammers307 geërfd. Een deel van haar erfenis werd haar echter betwist door haar oom Otto Loef van Kleef, proost van St. Gereon te Keulen. Op 24 maart 1338 kwam het tot een vergelijk. Voor 1400 oude Brabantse marken zag Otto Loef af van zijn aanspraken met uitzondering van die op zijn rechten op het goed van Tegelen.308 Omdat vrouwe Elisabeth tijdens haar eerste huwelijk van haar vader geërfd had,
56
ging baar bezit na baar dood in 1347 over op haar dochter Jolanda,309 zodat baar kinderen uit baar huwelijk met Willem van Horne hier niet van profiteerden.
Nu heer Willem door het beheer over Gaasbeek ook een aanzienlijk Brabants edelman was geworden, trad bij ook op als getuige of borg van Jan III van Brabant en tegelijk in dezelfde hoedanigheid bij zijn andere leenheren, de graven Holland, Gelre, Loon en de markgraaf van Gulik. Dit was mogelijk door de voor heer Willem ideale toestand, dat zij alien in deze jaren, waarin de Honderdjarige Oorlog tussen Engeland en Frankrijk uitbrak (1337) aan de zijde van Eduard III van Engeland stonden. Zo zegelde hij op 31 maart 1336 op verzoek van Jan III diens vrede met graaf Lodewijk van Vlaanderen, nadat zij twist hadden gehad over Mechelen, dat door de bisschop en het kapittel van St. Lambert aan de Vlaamse graaf was ver kocht.310 Deze vrede was vooral te danken aan de bemiddeling van graaf Willem van Holland. Deze sloot de volgende dag een verbond met Jan III en graaf Lode wijk, waarbij de drie vorsten elkaar beloofden te zullen werken voor de vrede en het welzijn van elkaars onderdanen. Ook hierbij was heer Willem getuige thans echter voor de Hollandse graaf.311
Spoedig daarna vroegen gebeurtenissen in de omgeving van zijn heerlijkheid Hor
ne de aandacht. Op 22 januari 1336 was door het kinderloos overlijden van graaf Lodewijk V het gravenhuis van Loon in de mannelijke lijn uitgestorven. De zoon van zijn zuster Mathilde, Dirk, heer van Heinsberg, beweerde daarop, dat hij de rechtmatige opvolger was. Maar het kapittel van St. Lambert te Luik stelde daar tegenover een besluit van de rijksdag van Frankfort in 1235, waarbij bepaald was, dat lenen van een kerk aan haar terugvielen als een vazal kinderloos overleed. Des ondanks beleende keizer Lodewijk Dirk van Heinsberg met Loon. Dit bracht de paus er toe zich aan de zijde van het kapittel te scharen. Hoewel bisschop Adolf een aarzelende houding aannam – zijn zuster Kunigonde was met de heer van Heins berg getrouwd – achtte de pretendent het tenslotte geraden steun bij Jan III van Brabant te zoeken.312 Hij sloot daartoe op 19 december 1337 te Leuven twee ver dragen met de hertog en in beide wordt de heer van Horne als getuige vermeld.313313 In het ene verbonden ze zich tegen de Luikse bisschop; in het andere kreeg de hertog het recht om met zijn leger vrij door het graafschap Loon te trekken. Dit was uiteraard voor zijn verbindingen met Limburg en de andere Overmase bezittingen van groot belang. Doordat bisschop Adolf er weinig voor voelde krachtig tegen zijn zwager op te treden, bleven de vijandelijkheden tot wat plunderingen beperkt. Enkele maanden later werd tussen de hertog en de bisschop te Montenaken en Hasselt voorlopig vrede gesloten, waarbij heer Willem niet tegenwoordig was. Evenmin de heer
57
van Heinsberg want hoewel in het akkoord stond dat hij Loon moest hebben, bete kende dit geen vrede met hem.314
Het overlijden van de abdis van Thorn, Margaretha van Pietersheim, in het na jaar van 1337 stelde de kanonikessen voor de moeilijke vraag, wie zij tot opvolgster zouden kiezen.315 Gegadigde was Margaretha van Heinsberg, de zuster van de heer van Heinsberg. Het kapittel was niet zonder meer bereid haar te benoemen, want de vorige abdis en de voorvaderen van Margaretha van Heinsberg hadden het kapit tel menig onrecht aangedaan en zij waren beducht, dat het met Margaretha dezelfde kant op zou gaan. Daarom lieten zij de rechten van het kapittel opschrijven en ver zochten Margaretha te zweren, dat zij dit recht zou respecteren en het zou laten goedkeuren door de bisschop van Luik. Dit deed Margaretha en heer Godert van Loon, heer Willem van Horne en de proost van Loon stelden zich borg, dat zij de goedkeuring zou vragen. Desondanks, zo klaagde het kapittel later, hield zij haar eed niet en vergreep zij zich aan het goed van het kapittel.316 Dit leidde in 1340 tot een fel conflict van de abdis met Marsilius van Ittervoort, rentmeester van het kapittel, over de ter beschikking staande prebenden die de abdis voor zich opeiste, terwijl de rentmeester vond, dat zij ten bate van het kapittel gebruikt moesten worden.
De kapitteldames begaven zich daarop naar Luik, om bij het kapittel van St. Lambert te informeren of de abdis wel recht op die prebenden had. Dit stuurde bericht aan de abdis, dat aan het Thornse kapittel binnen acht dagen recht gedaan moest worden. Maar nu zijn zuster aan het kortste eind scheen te trekken, kwam Dirk, heer van Heinsberg in actie. Hij wenste, dat de dames zich uit Luik naar Maaseik zouden begeven om de kwestie te bespreken. Hieraan gaven zij gevolg en toen zij met Marsilius te Maaseik aankwamen, troffen zij daar de heer van Horne en de raad van de heer van Heinsberg, graaf van Loon, aan. Die kwamen met hen over een, dat elke partij twee scheidsrechters zou kiezen. Zouden die het conflict niet kunnen oplossen, dan zouden de graaf van Loon en de heer van Horne een opper scheidsrechter benoemen. Inderdaad konden de vier scheidsrechters het niet eens worden, zodat de twee, die door Marsilius en het kapittel waren aangewezen – het waren de bekende kroniekschrijver Jan van Hocsem en Willem van Brunshorn – zich op de dag, dat de arbitrale uitspraak zou worden gedaan (15 okt. 1341) terug trokken. Hierop benoemden de graaf van Loon en heer Willem Reinier van Goor kanunnik van St. Lambert en kapelaan van bisschop Adolf tot ‘overman’.317 Deze was raadsman van de abdis en volgens de kapitteldames stond hij in het geschil aan haar zijde. Zijn uitspraken van 14 november 1341 en 8 januari 1342 waren dan ook alleszins gunstig voor de abdis. Dit tot groot ongenoegen van de ‘joncvrouwen’, die
58
er niet mee akkoord gingen. Wel kwam het bij de eerste uitspraak tot een verzoening met Marsilius.318 Misschien is hij overstag gegaan, doordat heer Willem hem tot drost in het land van Horne benoemde.319
In elk geval wijst alles er op, dat de heer van Horne met de graaf van Loon in deze zaak een minder fraaie rol heeft gespeeld. De verstandhouding van heer Willem met zijn Loonse leenheer was dus uitstekend en dat was ook het geval met zijn andere leenheren in de Nederlanden. Zo was hij raadsman van hertog Reinald II van Gelre. Als zodanig was hij getuige van de overeenkomst tussen de graaf en de palts graaf aan de Rijn betreffende een voorgenomen, maar nimmer voltrokken huwelijk van laatstgenoemde met Maria, dochter van graaf Reinald (25 maart 1337).320 En toen iemand uit de Lage Landen in Frankrijk het praatje verspreidde, dat de graaf van Gelre en de markgraaf van Gulik van plan waren de Franse koning, de koningin en zijn raadslieden te vergiftigen sprong heer Willem voor hen in de bres. Met de hertog van Brabant, de graven van Holland, Loon, Berg en Namen en de heren van Beaumont, Valkenburg en Cuijk verklaarde hij zich bereid te zweren dat de twee onschuldig waren (4 febr. 1338). Met deze verklaring nam de Franse koning genoegen. Hij wilde namelijk de Brabantse hertog, die in de losgebarsten Honderjarige Oorlog van twee walletjes trachtte te eten, niet voor het hoofd stoten om hem niet geheel in de armen van Eduard III van Engeland te drijven.321 Dit heeft hij echter niet kunnen voorkomen, want op 3 december 1339 sloot de hertog te Gent in naam met de Fransgezinde Vlaamse graaf, in werkelijkheid echter met de drie grote Vlaamse steden onder leiding van Jacob van Artevelde een tegen Frankrijk gericht of – en defensief verbond. Dit verdrag werd van Brabantse zijde mee bezegeld, door heer Willem, die in deze oorkonde heer van Hoorne en Gaasbeek wordt genoemd.322
Enkele maanden later woedde de oorlog in volle hevigheid. De Franse aanval richtte zich met name op Henegouwen, omdat de Franse koning wraak wilde nemen voor de verwoestingen, die Jan van Beaumont, oom van graaf Willem IV van Holland – Henegouwen in 1339 in Noord-Frankrijk had aangericht.323 In mei 1340 werd het zuidelijke platteland van Henegouwen geplunderd en platgebrand. In de nacht van 3 op 4 juni viel door verraad van de commandant Gerard van Trazegnies een Henegouws fort in handen van de Fransen. Zijn mannen, hierover verontwaardigd leverden hem over aan Jan van Beaumont, die zich te Bergen in Henegouwen bevond. Deze liet hem terechtstellen, voordat graaf Willem IV, die te Brussel was om steun van de Brabantse hertog te vragen, terugkeerde.324
59
Heer Willem heeft naar alle waarschijnlijkheid dit allemaal meegemaakt. Want op 7 juni 1340 werd te Bergen in Henegouwen in tegenwoordigheid van Jan van Beaumont en hem een stadsprivilege aan Rotterdam verleend. Dit gebeurde in op dracht van de nog afwezige graaf Willem IV.325 Hierna schijnt heer Willem zich meer bij de graaf van Loon en Reinald van Gelre, die in 1339 tot hertog was ver heven, opgehouden te hebben.
Nadat op 1 juni 1340 Jan van Diest, bisschop van Utrecht, was overleden, ont stond er enige spanning tussen hertog Reinald en graaf Willem IV van Holland. De eerste wenste, Jan van Bronkhorst als opvolger, graaf Willem stelde alles in het werk om Jan van Arkel benoemd te krijgen.326 Op 21 maart 1341 kwam het tot een ver gelijk te Antwerpen. Hertog Reinald liet in aanwezigheid van beider gemeenschappelijke vrienden, waaronder Willem heer van Horne en Altena, aan de Hollandse graaf de vrije hand in het Nedersticht, waartegenover deze aan Reinald het Over sticht overliet.327 Ruim een jaar later (25 nov. 1342) werd heer Willem borg van hertog Reinald toen deze aan de Akense voogd Arnold Parvus, heer van Breijden bend, de tol van Lobith verpandde. De hertog was hiertoe genoodzaakt, omdat hij zijn zwager de Engelse koning in zijn strijd ‘tegen Frankrijk door dik en dun steunde en daardoor diep in de schulden was geraakt.328
Overziet men het leven van Willem IV van Horne, dan blijkt hij veel meer aan het politieke leven van zijn tijd te hebben deelgenomen en meer contacten met zijn diverse leenheren te hebben gehad dan zijn vader Gerard. Hij verbleef dus vaker aan hun hoven en dat kon voordelen opleveren. De vorst gaf soms royale geschenken. Indien het lukte lid van zijn raad of onderhandelaar voor hem te worden, ontving men een salaris en als men tot baljuw of rentmeester werd benoemd, bestond meestal de mogelijkheid zich extra te verrijken. Als het in de oorlogen van de vorsten gelukte rijke gevangenen te maken, was dit meestal ook een bron van in komsten door eventuele losprijzen, die men kon vragen. Daarnaast was het mogelijk vorsten leningen te verstrekken tegen hoge rente, al was dit door de kerk verboden. Vooral dit was een lucratieve bezigheid. Maar dan moest men wel een uiterst pientere zakenman zijn, zoals de lombarden en Willem van Duvenvoorde waren. Zij zijn daardoor schatrijk geworden.329
Tevergeefs echter zoekt men in de Hollandse en Gelderse rekeningen330 naar aan
60
Willem IV van Horne verleende geschenken. Ook treft men hem niet als baljuw aan, zoals de edelen Jan van Polanen en Daniel van de Merwede. Evenmin komt hij voor als onderhandelaar van een der vorsten en in de Oeuvres van Froissart vindt men ook al niets over heldendaden van ridder Willem van Horne. Blijkbaar heeft heer Willem op geen van deze terreinen bijzondere gaven gehad. Hebben dus de contac ten met de vorsten hem, voor zover bekend, weinig opgeleverd, anderzijds was het onderhouden van deze contacten een dure aangelegenheid. Want wilde men mee doen, dan moest een luxueus leven geleid worden.331 Bovendien had heer Willem te zorgen voor de toekomst en voor een leven naar hun stand van zijn elf kinderen. Dit in aanmerking genomen, moet geconcludeerd worden, dat hij het er op financieel gebied niet slecht heeft afgebracht, want in zijn testament kon hij zijn bezit vrijwel ongeschonden aan zijn kinderen overdragen. Hoe hem dat gelukt is, valt bij gebrek aan gegevens niet te zeggen. Misschien heeft hij de kunst van een goed beheer van het financiële genie, Willem van Duvenvoorde, die hij reeds in 1322 zijn goede vriend noemt,332 afgekeken.
Dat hij het echter niet altijd gemakkelijk heeft gehad, blijkt uit de verkoop van een jaarrente van honderd pond zwarte tournooisen, aan zijn ‘goede vrient’ Willem van Duvenvoorde op 8 september 1335. De rente was gevestigd op alle goederen, die heer Willem te Loon op Zand en te Tilburg bezat en op zijn hoeve te Uden hout.333 Misschien is zijn krappe beurs er de oorzaak van geweest, dat heer Willem, voor zover bekend, niet heeft uitgeblonken in het schenken van vrome gaven. Met uitzondering van een bedrag, dat hij geschonken zal hebben aan Keyserbosch voor het houden van zielmissen voor zijn eerste vrouw op 18 juli334 vindt men noch in de gegevens van Keyserbosch noch in die van St. Elisabethsdal, een spoor van zijn goedgeefsheid.335 Het enige document van hem in het archief van St. Elisabethsdal betreft een belening van Jan, zoon van wijlen Jan van Leveroy, met een visrecht en enkele andere goederen (31 maart 1340).336
61
Op 6 oktober 1342 regelde heer Willem zijn opvolging. Met instemming van zijn tweede vrouw, zijn oudste zoon Gerard uit zijn eerste huwelijk en alle gemeenschappelijke verwanten en vrienden besliste hij, dat hij aan Gerard, die reeds ridder was, de heerlijkheid Heeze en Leende gaf met alle toebehoren, zoals hij het al van de hertog van Brabant in leen had. Dat deze het mocht houden, zolang ‘wij Willem, heere van Hoorne leven sullen. Ende naer sijne337 doot’ moest het goed Heeze-Leende aan de kinderen uit het tweede huwelijk komen en wel zodanig, dat de oudste zoon het zou bezitten, terwijl zijn broers en zusters in overleg met de gemeenschappelijke verwanten en vrienden schadeloos moesten worden gesteld. Tevens gaf heer Willem aan zijn oudste zoon Gerard het land van Montcornet en Bassengis (Bancigny)338 in Tierache, zoals hij, heer Willem, het op dat ogenblik en wijlen zijn nicht Beatrix van Leuven, jonkvrouwe van Herstal, Gaasbeek en Montcornet het vroeger in leen had. Deze heerlijkheid zou erfelijk bezit van heer Gerard blijven. Na de dood van heer Willem zou Gerard bovendien Gaasbeek met alles water bij hoorde erfelijk be zitten, met uitzondering van de rechten, die zijn zusters Beatrix en Oda volgens de akten, die ten aanzien daarvan waren opgesteld, bezaten, terwijl Herstal na heer Willems dood aan de kinderen uit het tweede huwelijk zou komen.339
In deze opvolgingsregeling worden vier dochters uit het eerste huwelijk niet ge
noemd: Johanna, die toen ongetwijfeld – ze stond reeds in 1353 Herstal aan haar oudste zoon Zweder af – al met Gijsbrecht, zoon van Zweder II van Abcoude getrouwd was;340 Aleida, omstreeks 1339 met Dirk, heer van Cranendonk, getrouwd, was reeds een kinderloze weduwe;341 Elisabeth was op 20 november 1353 getrouwd met Jan II, heer van Heukelom, en had al een of meer kinderen. Het echtpaar, dat in de vierde graad verwant was kreeg op die datum dispensatie van de paus.342 En tenslotte Agnes die misschien al opgenomen was in de adellijke abdij Rijnsburg, waarvan zij later abdis is geworden. Als zodanig wordt zij vermeld van 1368-1391. Zij overleed op 8 maart 1392.343 Ook de in de opvolgingsregeling genoemde Beatrix ging in het klooster. In 1362 was zij priores van de adellijke abdij Hertoginnedal te Ouderghem bij Brussel.344 De eveneens vermelde Oda trouwde al spoedig met Jan II van Polanen, heer van de Lek en Breda, nadat een huwelijk van hem met haar
62
zuster Aleida, weduw vrauwe van Cranendonk, wegens de zwakke gezondheid van Aleida niet was doorgegaan.345
Na de regeling van de opvolging heeft Willem IV van Horne niet lang meer geleefd. Op 20 april 1343 verzochten zijn halfbraers hem en zijn zoon Gerard een ver deling van hun erfenis mee te willen bezegelen346 en op 8 mei van dat jaar gaf hij nog aan een zekere Tielman van Sleeuwijk een waard te Sleeuwijk in erfpacht.347 Op 22 juli was hij overleden.348 Gelukkig voor de kinderen uit het tweede huwelijk droeg de paus een maand later (25 aug. 1343) de aartsbisschop van Keulen op, ten aanzien van het huwelijk van Willem van Horne en Elisabeth van Kleef dispensatie te verlenen van het verbod, dat verwanten in de vierde graad huwden, zodat zij in de huwelijkse staat konden blijven en hun kinderen die zij hadden of nog zouden krijgen wettig waren.349 Het schijnt dus, dat men te Avignon de suppliek van 22 juli vergeten was. Dergelijke vergissingen kwamen wel meer voor.350
Wat er na de dood van heer Willem van zijn erfopvolgingsregeling terecht is gekomen is niet met zekerheid te zeggen, want in het Latijnsboek zoekt men tevergeefs naar een belening van de kinderen van heer Willem met Gaasbeek, Herstal, Heeze Leende en Loon op Zand. In dit boek zijn namelijk niet alle beleningen opgenomen, zoals de opmerkingen in de opvolgingsregeling, dat zoon Gerard reeds in 1342 Heeze en Leende en zijn vader Gaasbeek en Herstal van de Brabantse hertog in leen hield aantonen.
Het schijnt dat heer Gerard II na de dood van zijn vader Heeze-Leende en Herstal niet aan zijn halfbroers Willem, Dirk Loef, Arnaud en zijn halfzuster Elisabeth heeft overgedragen. Op 1 september 1344 schonk Jan III van Brabant te Brussel naar hij beweerde uit genegenheid tot zijn verwanten Willem, Dirk Loef, Arnaud en Elisabeth, kinderen van wijlen de heer van Horne en Altena en mede op grand van zekere stukken en een onderzoek hieromtrent gedaan – aan hen in vrij eigendom een heide en grond te Heeze. Zij moesten ter bescherming van het gebied tegen andermans vee een ambtenaar aanstellen die vanwege de hertog zou warden beëdigd. Per overtreding moest deze beboeten met vijftien schellingen waarvan de hertog er zes, de kerk van Heeze zes en de schut zelf er drie zou hebben.351 Dit ge bied werd later door de heren van Heeze de Vrije Grand Heerlijkheid genoemd.352 Ook de verheffing van Heeze-Leende en Herstal na de dood van Gerard II door
63
Zweder van Abcoude, zoon van zijn voile zuster Johanna, die zich bij deze gelegenheid Zweder van Horne, heer van Gaasbeek noemde, wijst er op dat die heerlijk heden niet in het bezit van de kinderen uit het tweede huwelijk waren gekomen.353 Lang heeft Gerard II zich niet in het bezit van zijn talrijke bezittingen kunnen ver heugen. Nadat hij op 1 juli 1344 tegen betaling van de in 1301 met Gerard I overeen gekomen som van tien Keulse mar ken, de goederen van het kapittel van Oudmunster te Utrecht in pacht had gekregen354 en hij op 24 februari 1345 aan zijn neef Daniel van Goor een jaarrente van veertig pond zwarte tournooisen uit zijn tol van Hanssum voor bewezen diensten had geschonken,355 trok hij in september 1345 met graaf Willem IV naar Friesland, waar hij met de graaf en tal van andere edelen in de slag bij Staveren alias Warns sneuvelde. Zijn dood was een ramp voor de hoofd tak van de Hornes. Voor Willem V, de oudste zoon uit het tweede huwelijk van Wil lem IV en zijn nakomelingen, bleven tenslotte slechts de aloude heerlijkheden
Horne, Altena en Kortessem c.a. over.
III. DE KINDEREN UIT HET TWEEDE HUWELIJK VAN GERARD I,
HEER VAN HORNE, ALTENA, HERLAER EN PERWIJS
Dit waren Dirk, Jan, Willem, Otto, Everard, Godart alias Godevaart, Margaretha356 en misschien Gertrudis. 357 Van hen werd Dirk als oudste reeds spoedig na zijn vaders dood beleend met de halve heerlijkheid Heusden. De laatste heer van Heusden, Jan V, was tussen 5 mei 1329 en 29 april 1330 overleden. Op eerstgenoemde datum verklaarde zijn halfzuster Sophia ten overstaan van de Hollandse grafelijke raad, dat er van de praatjes als zou zij haar halfbroer hebben willen vergiftigen, absoluut niets waar was.358
Op 29 april 1330 beleende Jan III van Brabant Sophia’s zoon Jan van Saffenberg met de burcht – waartoe hij als leenheer het recht had – en de stad, land en heerlijkheid van Heusden359 hetgeen een onrechtmatige daad was, omdat dit rechte manleen evenals in 1317 aan de graaf van Kleef als leenheer was vervallen. Graaf Dirk IX van Kleef ongetwijfeld zeer verstoord over zoveel brutaliteit van de Bra bantse hertog liet zich niet overbluffen en beleende op 18 februari 1331360 zijn neef
64
Dirk van Horne met de helft van Heusden. Daartegenover zagen Dirk en zijn moe der af van alle overeenkomsten, die er hadden bestaan tussen heer Gerard, haar en haar kinderen enerzijds en de Kleefse graaf anderzijds. Mocht de graaf dit goed te recht of ten onrechte kwijtraken, dan zouden zij de graaf daarover niet in rechte kunnen aanspreken. De graaf kon het dus desgewenst verkopen. Weliswaar werden Irmgard en de broers van Dirk niet beleend361 maar door de aanspraken, die waren afgestaan, konden ook zij rechten op Heusden doen gelden. Of deze aanspraken nog verband hielden met de overeenkomst van 13 januari 1317362 valt niet te zeggen.
Voorlopig was half Heusden alles waarmee Dirk werd beleend. Vrouwe Irmgard behield zelf vooralsnog het in pand gehouden Kranenburg en de heerlijkheid Herlaer.363 De andere helft van Heusden werd pas op 3 augustus 1333 door de Kleefse graaf in leen uitgegeven aan zijn broer Jan, domdeken te Keulen en sedert 1318 heer van Linne. Daarbij werd afgesproken, dat geen van beiden deze helft van Heusden mocht verkopen.364 Misschien was deze belening bedoeld om Jan van Kleef een bit tere pil gemakkelijker te doen slikken. Want nog geen drie weken later (20 aug. 1333) beschikte graaf Dirk, dat niet Jan, maar Dirks dochters hem zouden opvol gen. Deze beslissing onder invloed van Reinald, graaf van Gelre, gemaakt, was ge heel in strijd met een overeenkomst in 1318, waarbij graaf Dirk de opvolging aan zijn broer had beloofd, als hij bij zijn dood geen wettige zoon zou hebben.365 Dit zal Jan van Kleef zijn broer niet in dank afgenomen hebben.
Nog geen half jaar later – begin 1334 – brak de oorlog van graaf Willem van Holland en verscheidene andere vorsten tegen Brabant uit. Lang duurde ze niet. Reeds in mei 1334 trachtten de Hollandse graaf en de Brabantse hertog het conflict bij te leggen.366 Terwijl hiervoor de voorbereidingen werden getroffen bood de graaf van Kleef, die blijkbaar allang begreep – in 1332 had hij Altena verkocht – dat deze verafgelegen heerlijkheden op de duur toch niet tegen de Hollandse en Brabantse hebzucht te handhaven waren het leenheerschap over de Hornse helft van Heusden aan graaf Willem III te koop aan. Dit gebeurde te Quesnoy op 4 mei 1334.367 Graaf Willem had hier wel oren naar, want als wettig leenheer van half Heusden, zou hij een mooie troef in handen hebben bij zijn onderhandelingen met Jan III van Brabant. Twee dagen later werd dan ook een koopcontract opgemaakt,
65
waarin werd overeengekomen, dat de prijs 2700 pond zwarte tournooisen zou bedragen en dat die op 1 juli te Nijmegen zou worden betaald.368 De koop is echter niet doorgegaan doordat hertog Jan zijn plannen doorkruiste. Het gelukte deze namelijk nog voor die eerste juli beide helften van Heusden in pand te krijgen.
Op 2 juni 1334 kende de Brabantse hertog aan Jan van Kleef 7500 pond zwarte tournooisen voor bewezen diensten toe, te betalen in drie termijnen, waarvan de laatste op Pasen 1335 en stelde daarvoor tien borgen.369 Nu was Jan van Kleef hem in de oorlog ter wille geweest door met het domkapittel druk op de aartsbisschop uit te oefenen, waardoor deze weliswaar niet zoals Jan III gewild had, zijn helper werd,370 maar wel een weifelende deelnemer aan de coalitie tegen hem.371 De 7500 pond kunnen geheel of deels hiervoor gediend hebben. Over Heusden wordt in deze akte niet gerept.
Toch maken andere akten het waarschijnlijk, dat met de bedekte term ‘bewezen diensten’ de verpanding van heel Heusden is bedoeld. Op 8 december 1335 verklaarden namelijk enkele Brabantse heren, die bij de schenking van 2 juni 1334 als borgen voor Jan III worden genoemd, dat indertijd Jan van Kleef gekomen was en beweerd had, dat de graaf van Kleef hem en de kinderen van Horne, voor wie hij als zaakge lastigde optrad, ‘alselchen recht alse hi heyschende was die heerheit van Hoesdenne’ had gegeven. Dat hij dit recht aan de hertog had verpand voor 11000 pond, die in termijnen betaald zouden worden. Het pand zou voor 15000 pond gelost kunnen worden. In dat geval zou de hertog zijn rechten op Heusden, die hij reeds voor de verpanding bezat behouden, terwijl de graaf van Kleef, de domdeken en de kinderen van Horne hun vroegere rechten op Heusden terug zouden krijgen.372 Waarschijnlijk was er verschil van inzicht over de voorwaarden van de verpanding ontstaan.
Als gevolg van de verpanding wees de hertog op 4 juni 1334 aan Dirk van Horne en zijn broers een jaarlijks inkomen van 400 pond zwarte tournooisen uit de tol van Heusden toe. Deze verplichting zouden Jan III of zijn erfgenamen met 4000 pond kunnen afkopen.373 Daartegenover wordt niet vermeld, dat de Hornes een eind aan de overeenkomst konden maken. Dit is begrijpelijk want een dag later, deelde Jan III mee, dat hij van Jan van Kleef en van Dirk van Horne en zijn broers de oorkonden had ontvangen, die melding maakten van een zeker recht, dat zij in de stad Heusden en op andere Heusdense goederen hadden. Hij beloofde hun deze stukken terug te geven als zij hem een som van 15000 pond ineens zouden betalen.374 Tenslotte heeft Jan van Kleef op 13 april 1337 nog eens verklaard dat hij zijn recht
66
op Heusden aan Jan III had overgedragen voor 15000 gulden realen, zodanig dat hij het voor 15000 realen kon lossen in de wissel te Brussel375 ‘op enen dach ende eynre summen ‘. Overziet men het geheel dan lijkt het derhalve waarschijnlijk dat Jan van Kleef van de 11000 pond 7500 en de Hornes 3500 pond hebben ontvangen, terwijl de Hornes daarenboven uit de tol te Heusden inkomsten ter waarde van 4000 pond en dus ook in totaal 7500 pond hebben gekregen. Is dit juist, dan is van een manipulatie van een minderjarige Dirk van Horne376 bij deze transactie geen spra ke geweest. Gemanipuleerd is hij naderhand echter wel door hertog Jan III, want van betaling van de 400 pond uit de tol van Heusden kwam vrijwel niets terecht, zodat Dirk van Horne in 1357 nog recht had op 8000 royalen alias ponden, hetgeen een achterstand van twintig jaar in de betaling betekende.
Na lang aandringen bij Jan III met steun van de stad Brussel waarvan hij buiten poorter was377 en bij diens opvolgers hertog Wenzel en hertogin Johanna van Brabant heeft hij in 1357 daarvoor een renteleen van 400 royalen ontvangen uit de in komsten van ‘s-Hertogenrade en Maastricht.378 Daarnaast behield hij recht op de jaarlijkse 400 pond uit de tol te Heusden dat in dat jaar aan graaf Willem V van Holland was afgestaan.379
Nadat hij in 1334 van zijn recht op Heusden afstand had gedaan, is Dirk van Horne heer van Kranenburg geworden naast zijn moeder die zich vrouwe van Kranen burg en Herlaer bleef noemen. Als zodanig bevestigde hij op 12 november 1340 met zijn oom de graaf van Kleef het privilege van de stad Kranenburg. Op zijn verzoek zegelde zijn moeder mee.380
Het volgende jaar bevond heer Dirk zich in Pruisen. Daar zal hij, zoals zoveel andere jonge edelen uit West-Europa deden, de Duitse Orde geholpen hebben in de strijd tegen de heidense Litouwers. Zo meenden zij een Gode welgevallige daad te verrichten met daarbij de kans door de grootmeester der Orde tot ridder te warden geslagen, hetgeen de hoogste eer was, die een jong edelman ten deel kon vallen. Waarschijnlijk is het heer Dirk gelukt dit doel te bereiken, want op 8 februari 1343, toen hij de dijkrechten van het land van Kranenburg vaststelde, noemde hij zich heer van Kranenburg, ridder.381
Gedurende zijn afwezigheid werden zijn belangen uitstekend behartigd door zijn moeder. Wonend op het naburige kasteel Oud-Herlaer, zal zij door haar vriend-
67
schap met Liesbeth van Boxtel en haar man Willem van den Bossche, heer van Erp, dit echtpaar er toe hebben gebracht zijn testament van 28 augustus 1335 te wijzigen. Thans werd bepaald, dat Dirk van Horne, heer van Kranenburg testamentuitvoerder en geadopteerde zoon van hen zou zijn, indien hij althans uit Pruisen terugkeerde. Mocht hij echter voor Willem van den Bossche overlijden, dan zou Willem heer van Horne en Altena dit weer worden. Deze wijziging vond plaats op kasteel Oud-Her laer op 6 november 1341 met vrouwe Irmgard als getuige.382
Zo werd heer Willem IV van Horne een belangrijke erfenis door de neus geboord. Hij zal daar wel geen weet van gehad hebben. Bovendien overleed hij vóór Willem van den Bossche, waardoor de vraag, wie de eventuele testamentuitvoerder moest zijn, verviel. Van een minder goede verstandhouding tussen de beide takken van de Hornes blijkt in elk geval niets. Zo vroegen Dirk van Horne en zijn voile broers op 20 april 1343 aan hun ‘lieve boele’ Willem IV en zijn zoon Gerard de tussen hen tot stand gekomen verzoening over hun erfgoederen mee te bezegelen. Bij deze verzoening kwamen ze overeen dat heer Dirk alles zou erven wat aan hen vervallen was bij hun vaders dood en wat zij zouden erven na hun moeders dood. Daartegenover moest hij zijn broers jaarlijks 160 pond uitbetalen en na de dood van vrouwe Irmgard 320 pond. Van deze jaargelden, die erfelijk waren, zou Jan honderd pond, Willem en Godart – de laatste was wegens verblijf elders niet bij de verzoening aanwezig – elk tachtig pond, Otto en Everard elk zeventig pond krijgen. Behalve Willem en Gerard, die blijkbaar niet aanwezig waren, vroegen zij ook aan de evenmin aanwezige familieleden, moeder Irmgard, Otto van Kleef, proost van St. Gereon te Keulen, Willem van den Bossche en Daniel van Goor het stuk, waaraan de graaf van Kleef en zijn broer Jan hun zegels hechtten, mee te bezgelen.383
Ruim een jaar later op 30 september 1344, was Willem van den Bossche niet meer
in leven. Dirk van Horne liet op het kasteel Oud-Herlaer, een kopie van het testament maken384 en nam nog in 1344 maatregelen om volgens wilsbeschikking van de overledene een klooster van Rijke Klarissen te Den Bosch te stichten. Hij liet een kloosterkerk bouwen en bepaalde dat ‘een borchte ofte een casteel’ binnen de stad als klooster zou dienen. Paus Clemens VI bekrachtigde op 28 mei 1348 de stichting van het klooster en gaf Dirk van Horne het recht de zusters te kiezen en een abdis aan te stellen.385
Terwijl heer Dirk zich met de kloosterstichting bezighield, sneuvelde Gerard II van Horne op 26 september 1345 tegen de Friezen. Toen is hij het geweest, die waarschijnlijk met medewerking van graaf Dirk van Kleef, een trouw bondgenoot van keizer Lodewijk van Beieren, de belening met Altena wist te verkrijgen voor zijn neefje Willem, oudste zoon van Willem IV en Elisabeth van Kleef (20 december
68
1345).386 Daardoor visten zij, die meenden dat Altena als recht manleen aan de grafelijkheid moest vervallen achter het net.387 Maar ondanks zijn langdurige inzet voor de belangen van zijn neefjes Willem, Dirk Loef en Arnold, die gestimuleerd zal zijn door hun afkomst uit het Kleefse gravengeslacht, is het hem niet gelukt Gaasbeek en Loon op Zand voor hen te behouden. De strijd om dit bezit speelde zich echter na 1345 af en een uiteenzetting hiervan hoort derhalve niet in dit artikel thuis.
oo0oo
- J.A. Coldewey, De Heren van Kuyc (1096-1400) (proefschrift), Tilburg 1981, 77, 78 en bijlage A. ↩︎
- M.S. Pols, Graaf Jan I van Holland, in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3e reeks, 10 (1899) 19. ↩︎
- Coldewey, 86. ↩︎
- Het was Willem II en niet zoals ik vermoedde (Publications 114 (1978) 55-59) zijn zoon Willem III die in 1300 overleed. Dit blijkt uit de akte van 21 mei 1295 (RAL, fonds St. Servaas), waarin Willem, heer van Horne, beweert, dat zijn vader als naaste erfgenaam een deel van zijn bezit te Weert gederfd had van Dirk van Altena, die kinderloos overleed. Deze moet Dirk III van Altena (1200-1242) zijn en kan niet Dirk IV van Altena (1264-1272) broer van Willem II van Horne geweest zijn, omdat Dirk IV niets te Weert bezat. (T. Klaversma, De heren van Cranendonk en Eindhoven ± 1200-1460, Eindhoven 1969, bijlage 2). De vader van de heer van Horne in 1295 was dus Willem I (1242-1264) heer van Horne en Altena. Hoe is dan te ver klaren, dat Willem ll in 1277 een zoon Willem (filius legitimus et senior) had met een zegel en in 1282 een zoon Willem, die geen zegel bezat? Waarschijnlijk heeft hij twee zonen een senior en een junior gehad, zoals bijvoorbeeld in die tijd de graaf van Kleef, twee opeenvolgende zonen Dirk had. De oom (patruus van heer Gerard van Horne) in bijl. 4 (Publications 1978, 61) was blijkens het origineel (archief Averbode) niet een Wilhelmus van Horne, maar een Wilhelmus de Borne (mededeling van Prof. A.F. Caeyers, archivaris van Averbode). Raadselachtig blijft dan alleen de dominus Wilhelmus de Hoern in bijl. 5. ↩︎
- Volgens L.Ph.Ch. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, II, Amsterdam ‘s-Gravenhage 1873, nr. 926, zou Willem II zelfs getuige bij het verbond van graaf Floris met de Franse koning zijn geweest. De in dit stuk vermelde Willaume, sires de Authorine, zegel met drie horens 2,1 – was echter Willem, heer van Oudshoorn (Elisabeth Leemans Prins, Un renversement des alliances, (Gelders mengelwerk), Zutphen 1979, 23) ↩︎
- F. Ketner, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, V, Tweede Stuk, ‘s-Gravenhage 1959, nr. 2950. ↩︎
- Van den Bergh, nrs. 572, 632, 769. ↩︎
- Idem, nrs. 899, 1093. ↩︎
- H. Tissing, De inventaris van het familie-archief Beelaerts van Emmichoven (1417-1912), ‘s Gravenhage 1965, 53 regest 1. ↩︎
- K.N. Korteweg, Rechtsbronnen van Woudrichem en het land van Altena, Tweede stuk. (Werken der Vereeniging tot Uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsch Recht, Derde reeks, nr. 14) Utrecht 1948, nr. 42. ↩︎
- Pols, 29-32. J.G. Kruisheer, De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, I, ‘s-Gravenhage 1971, 11; Henri Obreen, De eerste jaren na de dood van Floris V, Bijdra gen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 5e Reeks, 2 (1915) 35, 36. ↩︎
- Pols, 53, 54. ↩︎
- L.A. Warnkonig en A. Gheldolf, Histoire de la Flandre jusqu’a l’annee 1305, II, Brussel 1836, 516, 517; Leo Delfos, Het avontuur van de liebaards, Tielt 1952, 106; M.J. Wolters, Notice historique sur l’ancien Comte de Hornes et sur Les anciennes seigneures de Weert, Wessem, Ghoor et Kessenich, Gent 1850, 28 met het onjuiste jaartal 1296. Een ‘armure de fer’ bestond uit een strijdende ridder of knaap en twee tot vier paarden, waaronder het strijdros. Elk paard had, zo mogelijk, zijn berijder, die de strijder moest bijstaan. Zie S.A. Waller Zeper, Jan van Henegouwen, heer van Beaumont, ‘s-Gravenhage 1914, 164 noot 1.
ne tournoisen en verder waren de kosten van heenreis, verblijf en terugreis voor rekening van de graaf. ↩︎ - J. de Saint-Genois, Monuments anciens, 1, Parijs 1806, 860. ↩︎
- Herman van der Linden, Willem de Vreese, Paul de Keyser, Lodewijk van Velthem’s voortzetting van den Spieghel Historiael van Van Maerlant (1248-1316), II, Brussel 1931, 222, regels 3551-3567. ↩︎
- Van den Bergh, nrs. 1011, 1012. ↩︎
- Frantz Funck Brentano, Chronique artesienne, (Collection de Textes, nr. 25) Parijs 1899, 16. ↩︎
- Delfos, 116-118, 126, 132. ↩︎
- J. de Saint-Genois, 860; F. de Reiffenberg, Monuments pour servir a l’histoire des provinces de Namur, de Hainaut et de Luxembourg, I, Brussel 1844, 50. ↩︎
- M.P. van der Linden, De burggraven van Montfoort, Assen 1957, 11, 12; Henri Obreen, 38; J.W. Berkelbach van den Sprenkel, Geschiedenis van het bisdom Utrecht 1281-1305, Utrecht 1923, 84. ↩︎
- ARAH, Archief der graven van Holland, Inv. nr. 2118, folio 44, 45. ↩︎
- Berkelbach van den Sprenkel, 93. ↩︎
- Gisbert Brom, Regesten van oorkonden betreffende het Sticht Utrecht 694-1301, II, Utrecht 1908, nrs. 1982 en 2011. ↩︎
- Dergelijke onjuiste mededelingen werden wel meer gedaan om een verzoek ingewilligd te krijgen. Zie R.R. Post, De Supplieken gericht aan de pausen Clemens VI, lnnocentius VII en Urbanus V, in: Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 60 (1937) 13. ↩︎
- G. Brom, Bullarium Trajectense, ‘s-Gravenhage 1891, nrs. 378 en 379. Zonder dispensatie was dit nl. na het vierde Lateraans concilie (1215) verboden. Zie Post, 20. ↩︎
- Ketner, nr. 2594. ↩︎
- Idem, nrs. 2814, 2815. ↩︎
- Het klooster heeft zich waarschijnlijk beroepen op de verdachte oorkonde van 29 mei 1132. Zie S. Muller en A.C. Bouman, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, I, Utrecht 1920, 311. ↩︎
- Ketner, nr. 2852 ↩︎
- Berkelbach van den Sprenkel, 86-93; M.P. van der Linden, 12, 13. ↩︎
- Van den Bergh, nr. 1093. ↩︎
- I.A. Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland I, Arnhem 1830, nr. 68; Obreen, 45. ↩︎
- Frans van Mieris, Groot charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en Heeren van Vriesland, Leiden 1753-1756, II, 6. ↩︎
- Archives de L’Etat te Bergen in Henegouwen. Godfried van Brabant, oom van hertog Jan II van Brabant, was zeer frans-gezind (Delfos, 220) en kon daardoor een bemiddelende rol tussen zijn neef c.s. en Frankrijk-Henegouwen spelen. Hij had op 9 aug. 1299 dispensatie verkregen voor een huwelijk met Elisabeth, dochter van Reinald I van Gelre (Brom, Bullarium, nr. 436) en was dus schoonzoon of schoonzoon in spe van de Gelderse graaf. Het lijkt derhalve waarschijnlijk, dat hij bij het defensief verbond tussen Holland en Gelre te Gorinchem bemiddeld heeft en uit dien hoofde aldaar verbleef. Hoe de Hornes daar in zijn macht gekomen zijn, valt door gebrek aan gegevens niet te zeggen. ↩︎
- Van Mieris, II, 7. ↩︎
- Pols, 4. ↩︎
- K. Schutgens, Inventaris der archieven van het klooster St. Elisabethsdal te Nunhem 1240-1797 in het R.A. in Limburg, Maastricht 1979, 105, regest 14. ↩︎
- Ketner, nr. 2957. ↩︎
- K.N. Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 31. ↩︎
- H.J. Smit, Economische en politieke relaties tusschen Holland en Brabant, het Dordtsche stapelrecht van 1299-1305, in: Bijdr. Oesch. en Oudheidk. Vile reeks Deel X ‘s-Gravenhage 1939 p. 55, 56. ↩︎
- Edmond Martene en Ursmer Durand, Thesaurus novus anecdotorum, I, 1717, 1312-1314. Zie ook Coldewey, 95, die de inhoud van de oorkonde echter onjuist weergeeft. Over het huwelijk van Raoul de Clermont: S.A. Waller Zeper, 8. ↩︎
- ARAH, Archief Graven van Holland inv. nr. 2118, fol. 76vo. ↩︎
- P.C. Bockenberg in manuscript nr. 1646 Universiteitsbibliotheek Utrecht, fol. 167ro. ↩︎
- Th.J. Lacomblet, Urkundenbuch fiir die Geschichte des Niederrheins, Diisseldorf 1840-1858, III, nr. 15 met het foutievejaartal 1301. Toen was er geen Willem heer van Horne meer in !even. De Kleefse graaf heeft dus blijkbaar de Kerststijl gebruikt. ↩︎
- P. Avonds en H.W. Brokken in: Heusden tussen Brabant en Holland (1317-1357) (Varia
Historica Brabantica IV, ‘s-Hertogenbosch 1975, 29 en 30) vergissen zich dus als zij menen, dat zoon Willem v66r 9 sept. 1300 en Vader Willem in 1304 overleden is. Hun in noot 93 aangehaalde bron staat niet op fol. l7vo, maar op fol. 76vo van Archief Graven van Holland 2118 (vroeger LRK inv. 418) en luidt: Een brief ‘daer Willem heere van Huerne ende siin outste zone geloven’ enzovoort zonder voornaam van de zoon. ↩︎ - Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 32; Bockenberg, fol. 167vo. De Franse zwarte tour nooisen, waarmee ook vaak betaald werd, waren minder waard dan de Nederlandse munten. Zie Enno van Gelder, De Nederlandse munten, Utrecht-Antwerpen 1965, 27. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen II, nrs. 33-36. ↩︎
- A.S. de Blecourt en H.F.W.D. Fischer, Kort begrip van het oud vaderlands burgerlijk recht, Groningen-Djakarta 19506, 213. ↩︎
- Dieter Kastner, Die Territorialpolitik der Grafen von Kleve, Kleef-Düsseldorf 1972, 87, 89. ↩︎
- Richard Knipping, Regesten der kolner Erzbischofe, III, 2. Halfte, Bonn 1901, nr. 3813. ↩︎
- De datum van nr. 90 in Jos Habets, De Archieven van het kapittel der Hoogadellijke Rijksabdij Thorn, I, ‘s-Gravenhage 1889, moet derhalve niet zijn 17 febr. 1301 maar 9 maart 1302. ↩︎
- Berkelbach van den Sprenkel, 100-102. Brom, Bullarium, nrs. 441, 444, 445. ↩︎
- In 1269 gekregen van Jan I hertog van Brabant (A. Wauters, Le duc Jean 1er et le Brabant sous le regne de ce prince, Brussel 1862, 259, 298). ↩︎
- J.J. Sloet en A.H. Martens van Sevenhoven, Register op de Leenaktenboeken van het
vorstendom Gelre en het graafschap Zutfen, Uitheemse leenen, Arnhem 1912, nrs. 62, 64. ↩︎ - Volgens Brabants recht waren geen der erfgenamen uitgesloten (L. Galesloot, Inventaire des Archives de la Cour de Brabant Brussel 1870, xxiv); wat de Gelderse lenen betreft zie nr. 62 in noot 54. ↩︎
- Zie noot 50. ↩︎
- Delfos, 106 heeft 200; volgens J. Baerten, La bataille des Eperons d’or, in: Belgisch Tijd schrift voor Philologie en Geschiedenis 35 (1957) waren het er honderd (772-773 noot 2). ↩︎
- Jos Coenen, Limburgsche oorkonden, Maaseyk 1932-1942, III, nrs. 2644 en 2646. ↩︎
- E. Poncelet, Le livre des fiefs de l’eglise de Liege sous Adolphe de la Marek, Brussel 1898, xiii. ↩︎
- J. Baerten, Het graafschap Loon van de lle-14e eeuw, Assen 1969, 110-113. ↩︎
- Habets, I, nr. 144. ↩︎
- Idem, nr. 91. ↩︎
- Habets, II, nrs. 628, 629. ↩︎
- Manuscript Bockenberg, fol. 169vo. ↩︎
- Origineel in archief Averbode. In het cartularium van Keyserbosch, fol. 282, foutief Wilhelmus de Horne. Zie noot 4. ↩︎
- Habets, I, nr. 58. ↩︎
- Over haar afstamming: W.M. van de Boel, Het wapen der Hornes, in: Publications 110 (1974) 278. ↩︎
- G. Digard, M. Faucon, A. Thomas en R. Fawtier, Les registres de Boniface VIII, Parijs 1904-1939, III, 495, nr. 4693. Hoe de bloedverwantschap van heer Gerard met het Brabantse hertogshuis is ontstaan, is onzeker. Het kan zijn, dat Gerards moeder een dochter van Godfried heer van Perwez ( + 1257) was, omdat Willem II van Horne na de dood van diens weduwe inkomsten uit Den Bosch zou krijgen en heer Gerard na de dood van Godfrieds langstlevende dochter Ada, vrouwe van Perwez – op 5 mei 1310 zag de familie van haar man af van haar nalatenschap (Cartularium, XV, fol. 120-121 in Archief Brussel) – heer van Perwez werd. Bockenberg, fol. 165vo-166ro; Van de Boel, 275. ↩︎
- Bockenberg, fol. I69vo-l 70ro. ↩︎
- Godefroid Kurth, La chronique de Jean de Hocsem, Brussel 1927, 110, Ill; G. Kurth, La cite de Liege au Moyen Age, Brussel-Luik 1909, I, 255, 264-267; C. de Borman, Les eche vins de la souveraine justice de Liege, Luik 1892, 66. ↩︎
- G. Kurth, Jean de Hocsem, 111. ↩︎
- Op 13 april 1303: Augustus Potthast, Regesta Pontificum Romanorum, 1198-1304, II,
Graz 1957, 2017, nr. 25229; Delfos, 167. ↩︎ - Tussen Jan II, graaf van Henegouwen-Holland en het kapittel van St. Lambert te Luik bestond toen onenigheid over het bezit van de plaatsen Mirwart en Thuin (Waller Zeper, 61). ↩︎
- RAL, Aanwinsten 1933, IX, fol. 3; Bockenberg, fol. 166ro. ↩︎
- Eind 1292 was hij nog geen ridder. (Korteweg, Rechtsbronnen, II, p. 14) en hij trouwde pas in 1302. ↩︎
- H.P.H. Camps, Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312, Tweede stuk, nr. 636. ↩︎
- Camps, nr. 651. De deken was Godfried, broer van Dirk, voogd van Roermond (A.. Huyskens en W. Mummenhoff, Regesten der Reichsstadt Aachen, II, 12, 276). Willem van Goch was tevens kanunnik van Onze-Lieve-Vrouwe te Maastricht. (M.K.J. Smeets en W.E.S.L. Keyser-Schuurman, lnventaris van het archief van de Munsterabdij te Roermond, Maastricht 1974, regest 93). ↩︎
- Delfos, 273-275. ↩︎
- In de kroniek van Willem Procurator wordt hij domproost Willem genoemd. (C. Pijnacker Hordijk, Willelmi Capellani in Brederode postea monachi et procuratoris Egmondensis, Amsterdam 1904, 73). In de inleiding (p. xxii) hiervan toont Pijnacker Hordijk voldoende aan, dat het Dirk moet zijn, hoewel ook Van Mieris (II, 6) een proost Willem van Horne uit een oud handschrift opdiepte. De gedenkdag is in de necrologia van het St.-Salvatorkapittel (R.A. Utrecht, Archief van Oudmunster) en de St.-Servaasabdij te Utrecht geheel correct 20 maart: Theodericus de Hoerne, levita praepositus noster. (J.H. Hofman, in: Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 27 (1901) 117. ↩︎
- Dat hij daar met zijn vader sneuvelde is in navolging van F. V. Goethals, Histoire genealogique de la maison de Hornes, Brussel 1848, 79 en Wolters, Notice historique du comte de Hornes, 29, lang beweerd. ↩︎
- Brom, Bullarium, nr. 461. Nadat het kapittel Engelbert gekozen had, heeft de graaf van Holland in mei 1304 aan een kardinaal verzocht, eraan mee te werken dat de paus de keuze bevestigde (Compte-rendu de la Commission royale d’histoire, Brussel \871, 377). ↩︎
- Berkelbach van den Sprenkel, 120. ↩︎
- Idem, 122. ↩︎
- ARAH, Archief van graven van Holland, nr. 2118, fol. 77vo. ↩︎
- Een vermoeden, dat dit verbond tegen de Hollandse graaf gericht was. (Avonds-Brokken, 26 noot 80) kan derhalve niet juist zijn. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 43. ↩︎
- Berkelbach van den Sprenkel, 108-111. Willem van Gulik, proost van St. Servaas te Maastricht, was een van de Vlaamse aanvoerders in de Guldensporenslag geweest. ↩︎
- W.G. Brill, Rijmkroniek van Melis Stoke, II, (Werken van het Historisch Genootschap, Nieuwe Reeks, deel 42) achtste boek, regels 981-991. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, Eerste stuk, 64. ↩︎
- Berkelbach van den Sprenkel, 112, 113. ↩︎
- J.I. Pontanus, Historiae Gelriae, Harderwijk 1639, liber VI, 176. ↩︎
- Op welke gevangenen dit betrekking heeft, is niet duidelijk. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 37: 29 jan. 1305. Dit moet waarschijnlijk 28 jan. 1306 zijn, omdat in deze streken, behalve in Gelre, de Paasstijl tot 1311 gebruikelijk was. ↩︎
- Kastner, 100; ARAH, archief Putten en Strijen l, fol. 4lvo. ↩︎
- ARAH, archief Putten en Strijen 1, fol. 41ro-43vo. ↩︎
- T. Klaversma, De heren van Cranendonk en Eindhoven p. 13-15. ↩︎
- Smeets en Keyser-Schuurman. regest 112. ↩︎
- A. Flament, Chroniek van de heerlijkheid Weert, in: Publications 29 (1892) 211. ↩︎
- Leonard Ennen, Quellen zur Geschichte der Stadt Koln, Keulen 1860-1879, Ill, nr. 577. ↩︎
- Origineel van de belening in RAL. ↩︎
- Camps, nr. 660. Deze ridder uit Den Bosch was in 1318 seneschalk van Limburg (Galesloot, Livre des feudataires, 251). ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 47. ↩︎
- Benno Hilliger, Die Urbare von St. Pantaleon in Koln, Bonn 1902, 218. ↩︎
- Rudolf van Reifferscheid had contacten met St. Pantaleon, doordat hij getrouwd was, of geweest was met de Keulse Guderadis van der Stessen. (Eberhard Quaedflieg, Genealogi sche Forschungen zur Reichs- und Territorialgeschichte, Heft 3, Millendonk und seine Vererbung, 33-37). De Van der Stessens, Daniel Judeiis en de Van Belle’s – een Godfried van Belle was van 1283-1313 abt van St.-Pantaleon – begiftigden het klooster herhaaldelijk (Hilliger, 32, 35, 40-43, 47, 70, 73). ↩︎
- Robert van Goor, broer van Daniel en Willem van Goor, had ook familie in Keulen, namelijk Jan van Onderthens, zoon van magister Lodewijk van Keulen genaamd van den Mo lengassen en hun (half?)zuster Jutta van Onderthens. (Ennen, III, nr. 577). Het is waarschijn lijk, dat Jutta een dochter was van Willem, heer van Onderthens en Margaretha (Publications 1978, 60 bijlage 3) en dat Margaretha in tweede huwelijk trouwde met de vader van Daniel, Robert en Willem van Goor. Jutta was namelijk reeds in 1275 getrouwd met magister Lode wijk, toen zij een conflict hadden met de Keulse ridder Richard Overstolz (Ennen, III, nrs 96, 97) terwijl Daniel van Goor in 1283 nog geen ridder was (Habets, nr. 58). Op 12 november 1293 was Lodewijk – hij is dan doctor decretorum – bemiddelaar tussen de abdis van de Munsterabdij te Roermond en de pastoor van Nieuwkerk (lnventaris oud-archief Roermond, 3e stuk, 1874, 219). Lodewijk en zijn vrouw waren in 1295 niet meer in leven. In dat jaar namelijk schonken Jan en zijn zuster Margaretha voor de zielerust van hun ouders een gift aan Keyserbosch (RAL, Cartularium Keyserbosch, f. 6r.). ↩︎
- Archief Berne te Heeswijk. Mededeling van archivaris H. van Bavel 0. Praem. Avonds Brokken, 27 noot 89, hebben 26 maart 1304, maar omdat in het bisdom tot 1311 de Paasstijl gebruikelijk was, is 1305 waarschijnlijker. ↩︎
- Alphonse Verkooren, Inventaire des Chartes et Cartulaires des duches de Brabant et de Limbourg, 2e partie, I, Brussel 1961, 216. ↩︎
- Archief abdij Berne, nr. II M 1. Berne lag niet in de heerlijkheid Heusden (L.H.Ch. Schutjes, Geschiedenis van het bisdom ‘s-Hertogenbosch, I, St.-Michielsgestel 1870, 277). Van een penetratie in Heusden, zoals Avonds-Brokken menen, (t.a.p. p. 27) was door dit op treden van de hertog dus geen sprake. ↩︎
- Kastner, 91. ↩︎
- Idem, 100. ↩︎
- Dit op grond van Korteweg, Rechtsbronnen II, nr. 37 (zie noot 93). De akte is waarschijnlijk van 28 januari 1306 (zie noot 106) en heeft de gevangen heer Gerard vermoedelijk willen vrijpleiten van een misdrijf tegen de graaf van Gelre. ↩︎
- Dat hij enige tijd later weer vrij was, blijkt uit de met heer Nicolaas van Putten op 29 maart 1306 gesloten overeenkomst, waarbij hij deze alsnog voor de betaling van de 4 mei 1305 beloofde 700 pond per jaar, inkomsten uit Rijswijk, Uitwijk en Zandwijk toewees. (Korte weg, Rechtsbronnen, II, nr. 39). Pas twee dagen daarvoor had Nicolaas van Putten hem de het eerst te betalen 2000 pond doen toekomen. (F. Vennekens en C. Coppens, Chronologische lijst van de stukken voorhanden in het Charterboek van Gaasbeek, in: Eigen schoon en de Brabander 19 (1936) 294 met de foutieve datum 11 apr. 1305). Vermoedelijk had heer Gerard dus eerst toen de vereiste toestemming van de betreffende heren. ↩︎
- Van Mieris, II, 53, 54. De akte van 14 april met onjuiste datum. ↩︎
- Waller Zeper, 26, 28. ↩︎
- P. Doppler, Verzameling charters en bescheiden betreffende het Vrije Rijkskapittel van St. Servaas te Maastricht, in: Publications 47 (1931) 269, nr. 232 met het foutieve jaartal 1294. ↩︎
- In 1303 was een Makarius van ‘s-Hertogenbosch, kanunnik van Luik, scheidsrechter in een kwestie tussen Jan III van Heusden en de abdij van St. Truiden (Ch. Piot, Cartulaire de l’abbaye de St. Trond, I, Brussel 1870, nr. CCCXXIV). Daar Gerlach van den Bossche de verwant van de Hornes, getrouwd was met Aleydis, dochter van de heer van Heusden, was Makarius vermoedelijk een familielid van hem en van de Hornes. ↩︎
- Doppler, 282, nr. 248. ↩︎
- H.H.E. Wouters, De politieke betrekkingen tussen Maastricht en het prinsdom Luik in de 13e en 14e eeuw, in: Van der Nyersen upwaert, Maastricht 1981, 26. ↩︎
- Wouters, 27. ↩︎
- Doppler, 288, noot 1, 285. Zie de ‘maghen’, die de oorkonde van 14 april 1306 zegelden. ↩︎
- Over die visserij: K.N. Korteweg, De heerlijkheid Altena en de veer- en vischrechten op het boveneinde der Merwede, Purmerend 1937, 57vv. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 43. ↩︎
- ARAH, Archief Altena, nr. 3. ↩︎
- Van Mieris, II, 54. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 42. Omdat de vraag, wat voor een leen Giessen was, pas in 1308 aan de orde kwam en de Paasstijl toen in deze streken gebruikelijk was, is de da tum 5 april 1308 het waarschijnlijkst. Jan van Kuik gebruikte trouwens de Paasstijl in 1308 (Leonard Korth, Das Griiflich Mirbachsche Archiv zu Harff, Keulen 1892, 33). ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 46. ↩︎
- Bockenberg, fol. 170. ↩︎
- P.L. Muller, Regesta Hannonensia, ‘s-Gravenhage 1882, 86. ↩︎
- ARAH, Archief Altena, nr. 91; Berkelbach van den Sprenkel, Regesten van oorkonden betreffende de bisschoppen van Utrecht, 1301-1340, Utrecht 1937, nrs. 341, 342. ↩︎
- RAL, Archief St.-Elisabethsdal. In regestvorm (nr. 17) bij K. Schutgens (zie noot 37) met enigszins afwijkende weergave van de inhoud. Zijn mening in Publications 1979 p. 272, dat St.-Elisabethsdal rond 1211 en niet rond 1240 gesticht is, wordt niet door mij gedeeld. Dit – naast mijn argumenten in Publications 1978 p. 24, 25 genoemd – omdat zijn opvat ting enkel gebaseerd is op een verhaal van iemand, die eeuwen later leefde en die het juiste stichtingsjaar ook niet wist. Die bovendien onjuistheden vertelt, zoals de vestiging van het klooster in een bestaand huis, terwijl de stichter vermeldt, dat hij het klooster kort voor 1240 liet bouwen op een terrein, dat hij had gekocht. Tevens verklaarde de stichter dat hij zijn ga ven heeft gegeven ter ere van St. Elisabeth. Dit kan niet voor haar heiligverklaring in 1235 gebeurd zijn. Ook de uitdrukking ‘ad me pertinente’ en het voorbehoud, dat giften geruild konden worden, wijst op schenking in 1240 of iets eerder. ↩︎
- RAL, Archief Keyserbosch, Cartularium kerkbestuur Nunhem (Aanwinsten 1933, IX, 1) A 225, 5. Arnold van Helbeke was waarschijnlijk een leenman of familielid van vrouwe Johanna. Als nl. in 1336 twist ontstaat over de erfenis van haar familie, bemiddelen een Jan, Arnold en Adam van Helbeke met Willem van Cranendonk tussen de heer van Horne en de heer van Walcourt. (A. Wauters, Histoire des environs de Bruxelles, Brussel 1852, 226). ↩︎
- Tussen 13 juli 1310 (Berkelbach van den Sprenkel, Regesten, nr. 197) en 3 febr. 1311 (H.G.A. Obreen, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, ‘s-Gravenhage 1937, nr. 141). Waarschijnlijk op 22 dec. 1310 (Necrologium van Keyserbosch in archief Averbode). ↩︎
- Bockenberg, fol. 167vo. ↩︎
- Publications 4 (1867) 342. ↩︎
- E. Poncelet, Cartulaire de l’eglise de Saint Lambert de Liege, VI, Brussel 1933, nr. 263. ↩︎
- Habets, nr. 62. ↩︎
- Idem, nr. 76. ↩︎
- Idem, nr. 109. ↩︎
- Idem, nr. 116 ↩︎
- I.A. Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, I, Arnhem 1830, nr. 118. ↩︎
- (10 jan. 1311) Verkooren, I, Brussel 1910, nr. 231. ↩︎
- P.F.X. de Ram, Chronique des dues de Brabant par Edmond de Dynter, II, Brussel 1854, 482. ↩︎
- Habets, nr. 145. ↩︎
- G. Kurth, Cite de Liege, I, 286. C. de Borman, Echevins de Liege, 115-120. Baerten, 100-101. ↩︎
- Beiden stelden zich borg voor Willem III van Holland toen deze Mechelen van Floris Berthout verkreeg (11 maart 1316) en er een oorlog dreigde met Jan III van Brabant, bondgenoot van Adolf bisschop van Luik (Jos. Coenen, III, nrs. 2988, 2999.) ARAH, Archief Alle na nr. 31. ↩︎
- Habets, nr. 122. ↩︎
- Idem, nr. 139. Aantekening op de rug van het stuk. ↩︎
- Habets, nrs. 123, 124, 125. ↩︎
- Idem, nrs. 130, 131. ↩︎
- Idem, nr. 132. ↩︎
- Idem, nr. 134. ↩︎
- Idem, nr. 139. ↩︎
- Idem, nr. 141. ↩︎
- Habets is hiervan overtuigd, lii. ↩︎
- Habets, nr. 142. ↩︎
- Idem, nrs. 144, 145. ↩︎
- Idem, liii. ↩︎
- Idem, 209 ↩︎
- J.H. Hennes, Urkundenbuch des Deutschen Ordens, II, Mainz 1861, nr. 389. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 53: ‘Vridaechs voer Dertyendach 1314’. Omdat heer Gerard zich het volgende jaar van de Paasstijl bediende (Korteweg, nr. 50) evenals in een vroegere oorkonden (Korteweg, nr. 33), kan aangenomen worden, dat dit ook in deze oor konde het geval was. ↩︎
- ARAB, Cartularium, XV, fol. 120-121. Zie ook noot 68. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 47. Omdat men in 1311 in het bisdom Utrecht op de Kerststijl overging en Jan van Rijswijk in 1311 in een andere akte geen Paasstijl gebruikte (Korteweg, Rechtsbr., II, nr. 48, 49) is dit jaartal waarschijnlijk het juiste. ↩︎
- Zie hierover W .M. van de Boel. Het wapen der Hornes, in: Publications 110 (1974) 275. ↩︎
- J.J.M. Heeren, Inventaris van het Huisarchief van Helmond, Helmond 1926, 104 met foutieve datum. ↩︎
- Ed. Poncelet, Livre des fiefs Adolph de la Marck, 62; Em. Fairon, Regestes de la cite de Liège, I, Luik 1933, nr. 267. Het ontbreken van de datum, de verheffing buiten het bisdom en de aantekening in het leenregister van een zekere Guido, dat hij en twee met name genoemden ook bij de belening aanwezig waren, wijst erop, dat de belening niet volgens de regels en omstreden was. ↩︎
- A. Huyskens-W. Mummenhoff, nrs. 176, 177. ↩︎
- Brom, Bullarium, nr. 531. Waller Zeper, 380. ↩︎
- L.Ph.C. van den Bergh, Gedenkstukken tot opheldering der Nederlandsche geschiedenis uit de archieven van Rijssel, I, Leiden 1842, 116, 119, 122. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 57; Wolters, Comte de Hornes, 226, nr. 8 met foutieve datering. ↩︎
- Jos Coenen, III, nr. 2221. ↩︎
- Gunther Aders, Urkunden und Akten der Neuenahrschen Herrschaften, (Inventare der nichtstaatlichen Archive, 21), Keulen 1977, nr. 264; W.M. van de Boel, 277. Over Willem van Printhagen: J. Daris, Notices historiques sur les eglises du diocese de Liege, X, Luik 1882, 118 ↩︎
- Van de Boel, 277. Hij beroept zich daarbij niet geheel terecht op Gorissen, die ‘um 1311’ en Kastner, die ‘zwischen 1312 und 1318 (nach dem 16. Juli 1312)’ op de aangehaalde plaatsen hebben. ↩︎
- Kastner, 198 noot 171. ↩︎
- Bockenberg, fol. 173ro. Dit stuk toont aan, dat Kastners veronderstelling, dat Dirk IX van Kleef in de zomer van 1313 met keizer Hendrik VII op veldtocht in Italië was, alsmede de conclusies, die hij daaruit trekt onjuist zijn. Zie Kastner, 114, 122. ↩︎
- Habets, nr. 123. ↩︎
- Aders, nr. 261. ↩︎
- Blijkens zijn huwelijksverdrag van 1305 met Nicolaas van Putten. ↩︎
- In 1321 noemt heer Gerard Jan de Borchgrave zijn ‘zwagher’. (Korteweg, Rechtsbron nen, II, nr. 65, zie ook de nrs. 47 en 67). In het huwelijksverdrag van heer Gerard met Aleida van Putten in 1315 is hij de dertiende en laatste borg voor heer Gerard (ARAH, Archief Put ten en Strijen 1, fol. 41ro). ↩︎
- ARAH, Archief Putten en Strijen 1, fol. 40vo-41ro. Het is niet aannemelijk, dat heer Gerard en Godfried Slaterbeck twee dagen hiervoor als vluchtelingen te Maastricht vertoef den, zoals Habets, Ii vermoedt. De pastoors van St. Jan en St. Marie aldaar hadden waarschijnlijk verzuimd de excommunicatie af te kondigen (Habets, nr. 132). ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 56. Nicolaas van Putten was in 1311 overleden. ↩︎
- S.W.A. Drossaers, Het archief van den Nassauschen Domeinraad, I, ‘s-Gravenhage
1948, Deel 2, nr. 131. ↩︎ - Zie ook een voorbeeld van het lossen van familiegoed als de rechte lijn was uitgestorven in: H.G. Hamaker, Rekeningen van de Grafelijkheid Zeeland, (Werken Hist. Genootschap nr. 29) Utrecht 1879, 125. ↩︎
- Hij was een zoon van Jan III van Heusden en Irmgard van Cranendonk. ↩︎
- GA ‘s-Hertogenbosch, Zwart Privilegeboek fol. 238-241. Avonds en Brokken geven pp. 30, 31, doordat zij ten onrechte menen, dat Jan V recht op opvolging had – dit omdat zij aan begrip ‘ledeich leen’ een onjuiste betekenis geven – een deels verkeerde voorstelling van zaken. ↩︎
- ARAH, Archief Graven van Holland, nr. 2113, fol. 15ro (oud LKR, nr. 430). De aanstelling moet in deze tijd geschied zijn, omdat alleen toen een heer van Horne bemoeienis met Heusden had. Gerard van Cranendonk was vermoedelijk een natuurlijke zoon van Willem I, heer van Cranendonk en dus een halfbroer van vrouwe Irmgard. In 1316 was hij drost vande graaf van Kleef en rechter te Malbergen bij Arnhem. (R.A. Gelderland, Archief Commanderij van St. Jan, Inv. nr. 289; wapen: 3 horens met bastaardbalk). In 1320 was hij borg voor heer Gerard van Horne tegenover Thorn (Habets, I, 152, nr. 145.) ↩︎
- ARAH, Archief graven van Holland, nr. 2118, fol. 79vo ↩︎
- Avonds-Brokken, 27, 29. ↩︎
- L. Galesloot, Le livre des feudataires de Jean III due de Brabant, Brussel 1865, 132. ↩︎
- ARAH, Archief graven van Holland, nr. 2118, fol. 81vo. Avonds-Brokken hebben maart 1317. Omdat en Heusden (Avonds-Brokken p. 32 noot 101) en heer Gerard en waar schijnlijk ook de Brabantse heren van Helmond en Cranendonk wonend in het Luikse diocees de Paasstijl gebruikten is 1318 aannemelijker. ↩︎
- De heer van Cranendonk was niet medescheidsrechter, (Avonds-Brokken p. 37) maar partij: ‘Die vrouwe van Huesden mitten heren van Cranendonk hoeren broeder bliven anden here van bairlair twisschen Jan sheren zoon van huesden ende Jan van den Elshoute’ (inv. nr. 2118, fol, 81vo.). Zich garant stellen voor de financiële afwikkeling (Avonds-Brokken, 37) was niet nodig, omdat Jan V bij niet nakoming van zijn financiële verplichtingen Heusden kwijt was. (Zie de bepalingen van de voogdij-akte). ↩︎
- Dit is het tegenovergestelde van wat Avonds-Brokken p. 32 in het stuk menen te lezen.
Er staat namelijk (fol. 81vo.): ‘Die here van Huerne, die here van Helmont, die here van Cranendonck en die here van Ghenep geloven, dat Jan van Huesden als hij mondich is, sinen neve Jan van den Elshoute behulpich sall syn mitten huyze ende lande van Huesden ende woude Jan van Huesden dat niet doen so en souden hem dan die voirsz heren niet bistandich wesen.’ ↩︎ - Van den Bergh, Oorkondenboek, II, nr. 899. ↩︎
- Met Saffenberg is hier de heerlijkheid Saffenberg aan de Ahr in Duitsland bedoeld (D. Schwennicke, Europäische Stammtafeln, Neue Folge, VII, Marburg 1979, Tafel 165) en niet een allodiaal goed bij Emmikhoven (Avonds-Brokken, 30 noot 95). ↩︎
- Dit laatste recht trof men aan in sommige streken van Brabant en Limburg en in het land van Altena (Blecourt-Fischer, 76). ↩︎
- Avonds-Brokken, 13-15. Dat de hertog vóór 13 juli 1318 opperleenheer van stad en land van Heusden was, ontkennen ze echter (p. 55). Maar dan moeten ze er van uitgaan, dat zowel de graaf van Kleef als 66 van zijn leenmannen op 25 maart 1319 te Heesch een valse eed op het Evangelie aflegden door te zweren, dat de graaf en zi}n voorouders Heusden van de hertog van Brabant in leen hadden. (Zie hierna bij noot 208). Het is de vraag, of ze dit willens en wetens durfden te doen. ↩︎
- Avonds-Brokken, 38, 42. ↩︎
- Zie noot 189. ↩︎
- ARAH, Archief Graven van Holland, nr. 2118, fol. 82. ↩︎
- Idem, folio 82vo. ↩︎
- Avonds-Brokken, 37 noot 124. Dat heer Gerard als voogd door Jan van den Elshout op zij is geschoven, zoals Avonds-Brokken, 31, 32 suggereren is dus niet juist. ↩︎
- ARAH, nr. 2118, fol. 82vo. ↩︎
- Op 10 juli 1318 aansporing tot een krijgstocht tegen Heusden door Willem III aan Zeeu wen. Op 10 aug. 1318 waren Hollandse troepen te Heusden gelegerd. (H.G. Hamaker, 195, 198). ↩︎
- Van Mieris, II, 197. ↩︎
- Avonds-Brokken, 50, 51. ↩︎
- Hamaker, 167. ↩︎
- Van Mieris, II, 198. ↩︎
- Van Mieris, II, 193. ↩︎
- G.A. Den Bosch Charters, 37. 38. Het is dan ook niet aan te nemen, dat heer Gerard en Godfried Slaterbeck op 10 maart 1319 als wanhopige vluchtelingen in het bisdom Kamerijk verbleven (Habets, Iii). De Keulse officiaal zal zich tot de bisschop voor Kamerijk hebben ge wend, omdat er in dat bisdom bezit van heer Gerard lag, afkomstig van zijn eerste vrouw, waarvan hij het vruchtgebruik had (zie bij noot 223). ↩︎
- Niet graaf Gerard zelf (Avonds-Brokken, 52), die toen getrouwd was met Elisabeth, dochter van Godfried van Brabant, maar zijn zoon Willem (Detlev Schwennicke, Europaïsche Stammtafeln, Neue Folge, VI, Tafel 33). ↩︎
- Van Mieris, II, 218-220. Avonds-Brokken, 52, 53. Ram-De Dynter, 499-502. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nrs. 61, 62, 63. ↩︎
- A. van Slichtenhorst, Boeken van de Gelderse Geschiedenissen, 1653-1654, Boek VI, 113. ↩︎
- Waller Zeper, 76-78. Van Mieris, II, 225. ↩︎
- L.A.W.J. Sloet, Het hoogadellijk vrij wereldlijk stift te Bedbur, (Werken van de Ko ninklijke Academie van Wetenschappen, 12), Amsterdam 1879, nr. 59. ↩︎
- L. Galesloot, 159, 274. R.A. Den Bosch, Afschrift van het stootboek Leenhof van Brabant, nr. 2, 52. ↩︎
- RAL, Origineel charter in Aanwinsten 1925, nr. 27. ↩︎
- H.L. Driessen, De Malderburcht, in: Bijdragen en Mededelingen Gelre 46 (1943) 50, 51, 55. ↩︎
- ARAB, Charters van Gaasbeek, Manuscriptenverzameling, nr. 24, fol. 112, 113. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 64: 6 sept. 1321. ↩︎
- Idem, nr. 62, 4 jan. 1321 of 5 jan. 1322. ↩︎
- Idem, nr. 65, 26 sept. 1321. ↩︎
- Van Mieris II, p. 258. ↩︎
- Alph. Verkooren, Chartes de Brabant, I, nr. 248: 16 juli 1316. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 69. ↩︎
- ARAH, Archief Altena, nr. 7. ↩︎
- ARAH, Nassause Domeinraad, inventarisnr. 701 met zegel van Oda: rechts 3 hoorns 2, 1; links 2 kruisen, dwarsbalk 2 kruisen, dwarsbalk, 1 kruis (St.-Andries-kruisen). ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 67. In het opschrift wordt hij hier ten onrechte heer van Horne genoemd. ↩︎
- Idem, nr. 71 en 72 resp. van 6 maart en 28 september 1325. Alleen in het huwelijksverdrag van 21 okt. 1322 – voorgenomen huwelijk van de latere graaf Willem IV van Holland met Johanna van Brabant – dat door Willem van Horne op verzoek van graaf Willem III mee bezegeld werd, heet hij ‘Guillaume de Horne, signeur d’ Autena’. De (Henegouwse?) opsteller van de in het Frans geschreven akte, zal niet op de hoogte van de situatie geweest zijn (L. Devillers, Monuments pour servir a l’histoire des provinces de Namur, de Hainaut et de Luxembourg, III, Brussel 1874, 746). ↩︎
- Van Mieris, II, 436, 437. ↩︎
- Pijnacker Hordijk, (zie noot 79) xx.vi en 203; Brom, Bullarium, nrs. 719, 725, 727. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nrs. 73 t/m 76: 24 en 25 april 1327. O.a. drie hofsteden en het veer te Sleeuwijk. ↩︎
- Van Mieris, II, 432, 433: 22 juli 1327. ↩︎
- Idem, 484: 5 aug. 1329. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nrs. 83, 84, 85. ↩︎
- Van Mieris, II, 536 en 537. ↩︎
- Jos van der Straeten, Het Charter en de Raad van Kortenberg Brussel 1952, II, 12. ↩︎
- W. Teschenmacher-J.Chr. Dithmar, Annales Cliviae, Juliae etc., Francofurti 1721, nr. Kastner, 139. ↩︎
- C. Wampach, Urkunden und Quellenbuch der alt-Luxemburgische Territorien bis zur burgundischen Zeit, VIII, 220, nr. 224. ↩︎
- G.P.J. Bannenberg, De schependomszegels van Hilvarenbeek, in: Varia Historica Bra bantica, I, ‘s-Hertogenbosch 1962, 69. ↩︎
- Em. Fairon, Regestes de la cite de Liege, I, Luik 1933, 207. Over de sedert het begin van
de 14e eeuw voorkomende titel ‘pair de St. Lambert’ zie: E. Poncelet in het in noot 59 vermel de werk, xxxiii-xxxvi en D. Marchant, Les pairs de Saint-Lambert a Liege (XIII-XVe siecle), in: Le Moyen-Age 81 (1975) 63-94. ↩︎ - Zie noot 165. ↩︎
- Bulletin de l’Institut archeologique liegeois X, 135. Marina verhief het leen op 8 sept. 1324. ↩︎
- Sloet, Bedbur, xxxix, nr. 64: 18 jan. 1323 – in Kleef was de Kerststijl gebruikelijk – of 17 jan. 1324. Heer Gerard gebruikte Paasstijl. ↩︎
- Habets, nrs. 151, 152 resp. 26 dec. 1323 en 29 mei 1324. ↩︎
- Dat de inkomsten uit de handel voor Gerard van betekenis waren blijkt uit zijn brief van 6 mei 1315 aan Lubeck, waarin hij de handelaars uit deze stad, alle klachten wegens de aan voer van hun goederen en hun misdaden in zijn gebied kwijtschold en beloofde haar burgers in alles te zullen begunstigen. (Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 54). ↩︎
- A. Wauters, Histoire des environs de Bruxelles, Brussel 1852, 137 en Sloet, Bedbur, liv, nr. 84. Misschien was er nog een tweede dochter Gertrude, die in 1360 als abdis van Maagden dal te Oplinter zou zijn overleden (Monasticon Beige, IV, 574). ↩︎
- G.A. ‘s-Hertogenbosch: 2 maart 1323. ↩︎
- Hauptstaatsarchiv Diisseldorf. Lacomblet, III, nr. 203. Rutger van Wickerode was waar schijnlijk de persoon, die tot 1318 kanunnik en camerarius van het stift Xanten was. (Peter Weiler, Urkundenbuch des Stiftes Xanten, Bonn 1935, nrs. 417,493). ↩︎
- G.A. Helmond, Inventaris B, 2vo. ↩︎
- Afschrift in het archief van de vorst van Bentheim te Steinfurt. Rutger van Leefdaal had in 1320 de helft van Oirschot van heer Walter van Oirschot aangekocht. ↩︎
- J. Tarlier en A. Wauters, La Belgique ancienne et moderne, geographie et histoire des communes beiges, canton de Perwez, Brussel 1865, 8, 11; P. Rogghe, Simon de Mirabello in Vlaanderen, Gent 1958, 8, 18, 20. ↩︎
- Lacomblet, III, nr. 243. ↩︎
- J.J.S. Sloet-A.H. Martens van Sevenhoven, Register op de Leenaktenboeken van het vorstendom Gelre en het graafschap Zutfen, Uitheemsche Leenen, Arnhem 1924, 82, nr. 63 en 83, nr. 64. ↩︎
- Drossaers, I, 2, nr. 210 en ARAH, Archief Nassause Domeinraad, inventarisnr. 89. Het
zegel van Willem van Horne: 3 horens en barensteel. ↩︎ - Drossaers, I, 2, nrs. 215, 216. ↩︎
- Avonds-Brokken, 67, dateren 17 febr. 1332 naar Lacomblet, III, nr. 254. Deze heeft echter 18 febr. 1331, hetgeen wegens de in Kleef gebruikelijke Kerststijl de juiste datum zal zijn. Eveneens Van de Boel, 275, 276. ↩︎
- Devillers, Monuments (zie noot 228), Ill, 239, nr. 243. ↩︎
- De oudste anniversariumvermeldingen in het necrologium van Keyserbosch, waaronder
o.a. die van Oda, vrouwe van Horne, geven 1 april als jaardag van Gerard, heer van Horne (vriendelijke mededeling van de heer J.J.M.S. Adams te Ell). ↩︎ - Louis Baron de Crassier in Publications 45 (1929) 47 vermeldt zonder bronverwijzing, dat heer Gerards gelijknamige kleinzoon er begraven is. Dit is vrijwel uitgesloten, want hij sneuvelde in 1345 bij Warns tegen de Friezen, die van de doodsbeenderen der gevallen vijanden een soort monument te Staveren oprichtten, dat er jarenlang stond. (G.R. Groustra, De slach bij Stamm, Bolsward 1971, 108). ↩︎
- Aldus ten onrechte: Jos Daris, Notices historiques sur Jes eglises du diocese de Liege, X, 149. ↩︎
- Deze mening bij Avonds-Brokken, 68. ↩︎
- Zie bij noot 255. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 43. Zie bij noot 121. ↩︎
- Korteweg, De heerlijkheid Altena en de veer- en vischrechten op het boveneind der Mer wede, Purmerend 1937, 130, Bijlage I. ↩︎
- Het opschrift boven deze akte, waarvan slechts een afschrift bestaat luidt echter: ‘Ac coerd tusschen den heere van Althena mitten heere van Arckel’. De afschrijver heeft dus waarschijnlijk in de betiteling van Willem van Horne ‘heere van Althena’ weggelaten. ↩︎
- Op 27 juli 1327 nog Willaem van Horne. Toen was hij dus nog geen ridder; op 5 au gustus 1329 Hair Willem van Horne. (Van Mieris, II, 432 en 484). Op 17 november 1328 nog Willelmum de Duvenvorde; op 27 november 1328 here Willame van Duvenvoirde ridderen (Van Mieris, II, 468 en 472). ↩︎
- S.W.A. Drossaers, I, 2, nr. 208. ↩︎
- Dus niet alleen aan zijn oudste zoon Willem, zoals Korteweg meent (Rechtsbronnen, II, nr. 84). In het opschrift van nr. 85 wordt Willem ten onrechte heer van Horne genoemd. ↩︎
- H.S. Lucas, The Low Countries and the Hundred Year’s War (1326-1347), Michigan 1929, 96. ↩︎
- Van Mieris, II, 536. ↩︎
- Zie bij noot 215. ↩︎
- Avonds-Brokken, 66, 67. ↩︎
- Lacomblet, III, nr. 254. ↩︎
- Devillers, Monuments, III, 265. ↩︎
- Hamaker, Rekeningen, I, 150. ↩︎
- Van Mieris, II, 519. Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 68. ↩︎
- Lucas, 117-121; Waller Zeper, 124-127. ↩︎
- M.J. Wolters, Codex diplomaticus Lossenis, Gent 1849, met het jaartal 1331. Dit moet 1332 zijn, omdat vader Godfried op 2 november 1331 is overleden (Schwennicke, VI, Tafel 24). ↩︎
- Van de Boe!, 278. Schwennicke, VI, Tafel 24. ↩︎
- Zij komen niet voor in de opsomming van de tegenstanders van Brabant (Wolters, Co dex dip!. Lossensis, nr. 394, 395, 396). ↩︎
- Van Mieris, II, 536. ↩︎
- Van Mieris, II, 53, 54. ↩︎
- I.A. Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, I, nr. 268. ↩︎
- Lucas, 147. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 92. ↩︎
- Oorlogsverklaring op 5 januari 1334. (Karl Kunze, Die politische Stellung der niederrheinischen Filrsten in den Jahren 1314 bis 1334, Gottingen 1886, 72 noot 3). ↩︎
- Verkooren, Inventaire, 2e partie, 11,39; Wolters, Comte de Hornes, 227. ↩︎
- Alphonse Wauters, Gaesbeek, son chiiteau et ses seigneurs, Brussel 1851, 51. ↩︎
- H.J. Smit, De Rekeningen der graven en gravinnen uit het Henegouwsche Huis, II (Werken Hist. Genootschap, 3e serie, nr. 54), Utrecht 1929, 54-56. ↩︎
- Drossaers, 1, 2, nr. 245. ↩︎
- Verkooren, Inventaire, 2e partie, II, 42, 43; Lucas, 148-152. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 93. ↩︎
- Hij was een zoon van Gerlach van den Bossche. Zie bij noot 101. ↩︎
- RA Den Bosch, Archief van kasteel Stapelen, Charters 1 en 3. ↩︎
- GA Den Bosch, Archief van het klooster der Rijke Klaren te ‘s-Hertogenbosch, nr. 6. ↩︎
- ARAB, Manuscriptenverzameling, nr. 24: Charters van Gaesbeek, fol. 29vo en 45vo. In deze charters, waarin zij op 7 juni 1340 aan Oda en Beatrix van Horne resp. 200 en 60 pond tournooisen vermaakte, heet het: ‘Behoudenleke dien, dat wij alien dien tijt, dat wij !even selen mit onsen voirseiden lande van gaesbeke onsen vrien wille doen moghen’ (fol. 29vo). ↩︎
- ARAB, Charters van Gaasbeek, fol. 12ro-13vo. ↩︎
- Mei 1336: Wauters, Gaasbeek, 15. ↩︎
- ARAB, Charters van Gaasbeek, fol. 14vo. ↩︎
- De nichten Beatrix en Oda mochten voor haar dood geen aanspraken maken op hun le gaten ‘weer, dat wij in religioen (klooster) siin of dair vore’. Wauters, 16, suggereert, dat Willem van Horne zich tegen de wil van Beatrix van Leuven brutaalweg als heer van Gaasbeek zou hebben gedragen. Dit is onjuist getuige haar legaten aan zijn dochters ‘mijne lieve nichten, dochters sheren van Hoerne ende van Althena, mijns liefs neven’. (Charters van Gaas beek fol. 45ro.). ↩︎
- Arnold Fayen, Lettres de Jean XXII (Analecta Vaticano Belgica, II), I, nr. 159. ↩︎
- Wauters, Gaasbeek, 16. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 85. ↩︎
- Kastner, 191. ↩︎
- Smit, Rekeningen, I, 552; Lacomblet, Ill, nr. 462. ↩︎
- Kastner, 120. ↩︎
- Dirk Loef III had in 1317 300 pond uit deze to! verkregen voor wat zijn vader van graaf Willem III te eisen had. Hiervan had hij in 1323 als lijftocht 200 pond toegewezen aan zijn tweede vrouw Machteld van Voorne (Van Mieris II pag. 309), zodat Willem na zijn huwelijk jaarlijks 100 pond ontving (Hamaker, Rekeningen, I, 251). ↩︎
- Archief vorst van Bentheim te Steinfurt. ↩︎
- Kastner, 121, 191. ↩︎
- Verkooren, 2e partie, II, 50, 51; Lucas, 174. ↩︎
- Lucas, 175. LP.Ch. van den Bergh, Gedenkstukken tot opheldering der Nederlandse ge schiedenis uit het archief van Rijssel, I, Leiden 1842, nr. LXXXII. ↩︎
- J. Baerten, Het graafschap Loon, lle-14e eeuw, Assen 1969, 141, 142. ↩︎
- Verkooren, I, nrs. 456, 457. ↩︎
- Bormans-Schoolmeesters, III, 532, 545. ↩︎
- Habets, Rijksabdij Thorn, I, lxi met het onjuiste jaartal 1347 en pag. Ix. ↩︎
- Habets, m. 198; Godert was de zoon, de proost was de broer van de heer van Heinsberg. (Schwennicke, VI, Tafel 24). ↩︎
- In 1329 was een Reinier van Goor student in het canonieke recht en kanunnik van St. Jan te Luik. (Fayen, II, nr. 2540). ↩︎
- Habets, nrs. 181, 182, 183, 198. ↩︎
- 14 november 1341 was hij nog rentmeester van het kapittel. Op 15 maart 1343 ‘voogd’ van de heer van Horne (Habets, nrs. 183 en 187). ↩︎
- I.A. Nijhoff, I, nr. 313. ↩︎
- Idem, nr. 327; Lucas, 250, 251. ↩︎
- Verkooren, II, nr. 621bis. ↩︎
- Lucas, 350, 351. Waller Zeper, 155. ↩︎
- Lucas, 392. ↩︎
- T.S. Jansma, Tekst en uitleg, Den Haag 1974, 34: ‘Ghegeven tot Berghen in Henegouwen Iussu domini comitis presentibus dominis de Bellomonte et de Horne’. ↩︎
- R.R. Post, Geschiedenis der Utrechtsche bisschopsverkiezing tot 1535 (Bijdragen Instituut Middeleeuwse Geschiedenis der R.U. Utrecht, 19), Utrecht 1933, 97-99. ↩︎
- Van Mieris, II, 647. ↩︎
- A. Huyskens-W. Mummenhoff, Regesten der Stadt Aachen II (1301-1350), in: Publikationen Gesellschaft Rheinische Geschichtskunde, XLVII, Keulen 1937, nr. 690; Lucas, 504. ↩︎
- H.P .H. Jansen, Hoekse en Kabeljauwse twisten, (Fibula-reeks, 17), Bussum 1966, 8, 9. ↩︎
- Behalve de reeds geciteerde rekeningen van Hamaker en Smit, een deel van de Gelderse rekeningen 1342/3; Wilhelm Janssen, Ein niederrheinischer Fürstenhof um die Mitte des 14. Jahrhunderts, in: Rheinische Vierteljahrsbliitter 34 (1970) 244-251. ↩︎
- H.P.H. Jansen, 8. ↩︎
- Akte van 27 augustus 1322. Zie noot 225. ↩︎
- ARAB, Leenhof, inventaris nr. 122, fol. 138; H.M. Brokken, Het ontstaan van de Hoekse en Kabeljauwse ↩︎
- Vriendelijke mededeling van J.J.M.S. Adams te Ell. ↩︎
- In het necrologium van Keyserbosch (archief Averbode) komt weliswaar een schenking van 10 gouden schilden voor het anniversarium van een Willem, heer van Home – ‘niet en van Altena’ – voor op 24 juli. Deze gift zal echter van zijn kleinzoon Willem VI van Horne afkomstig zijn, daar deze in 1386 Altena verloor en omdat ‘onze’ Willem van Horne en Alte na voor 22 juli 1343 overleden was. (Ursmer Berliere, Suppliques de Clement VI, in: Analecta Vaticano-Belgica, I, 1906 nr. 444, waarin hij op die datum ‘dominus de Hoerne, quondam’ wordt genoemd. Eveneens in Brom, Bullarium, nr. 1088. ↩︎
- K. Schutgens, Inventaris St.-Elisabethsdal, regest 20. Jan van Leveroy stamde af van Jan, zoon van Rutger van Asselt (GAM, Diplomata Trajectensia de anno 800 ad 1399, fol. 481). Hij, zijn moeder Elisabeth en zijn broers Nicolaas, Reynold en Dirk werden in 1331 in de ban gedaan, omdat zij de erfpacht, die rustte op hun molen te Leveroy niet aan de abdij Thorn betaalden (Habets, Thorn, nrs. 163-166). ↩︎
- Bockenberg, fol. 175ro. Dit moet ongetwijfeld zijn ‘onse <loot’. Dit blijkt uit de gebeur tenissen in de volgende jaren. Bovendien staat er ‘onse’ in de overigens sterk ingekorte tekst bij Wolters, Comte de Hornes nr. 10. ↩︎
- In navolging van Goethals en Wolters vaak foutief Baucignies of Beaucignies gespeld. ↩︎
- Bockenberg, fol. 175. Wat de akten betreft: zie noot 296. ↩︎
- H. Obreen, La maison de Zuylen dans l’histoire des Pays-Bas, I: Jes Van Zuylen seig neurs d’Abcoude, Gaesbeek etc., Tongerloo 1933, 19-22. ↩︎
- T. Klaversma, De heren van Cranendonk en Eindhoven, Eindhoven 1969, 18, 19. ↩︎
- R.R. Post, Supplieken aan de pausen Clemens VI, Innocentius VI en Urbanus V (1342-1366), in: Archief van de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 60(1936) 253, nr. 412. ↩︎
- Maria Huffer, Bronnen tot de geschiedenis der abdij Rijnsburg, I, 11, 157vv. ↩︎
- J.C. Kort, Het archief van de Heren van Voorne (1272-1371), ‘s-Gravenhage 1972, 46, nr. 211. In de akte van 7 juni 1340: ‘joncfrouwe Beatrise van Horne, nonne van Ouderghem’ (zie noot 296). ↩︎
- Brom, Bullarium, nr. 1088; Ursmer Berliere, Suppliques de Clement VI, Analecta Vaticano-Belgica, I, Rome-Brussel 1906, nrs. 444, 1325. Phil. v. lsacker-Ursmer Berliere, Lettres de Clement VI, Analecta Vaticano-Belgica, VI, I, 1924, nr. 944. ↩︎
- Lacomblet, III, nr. 387. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 98. ↩︎
- Ursmer Berliere, Analecta Vaticano-Belgica, I, nr. 444. ↩︎
- Isacker-Berliere, nr. 994. ↩︎
- Post, Supplieken, 13. ↩︎
- Afschrift in het archief van de vorst van Bentheim te Steinfurt. ↩︎
- W. Meindertsma, De heerlijkheid van Heeze, Leende en de Zesgehuchten, Zaltbommel 1911, 30. ↩︎
- RA Den Bosch, Afschrift van het Stootboek, fol. 9ro, 55vo. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 99. ↩︎
- Inventaris van het Oud Archief van Roermond naar gegevens van J.B. Sivre, Roermond 1912, 10. ↩︎
- Lacomblet, III, nr. 287; Sloet, Stift Bedbur, nr. 84. ↩︎
- Monasticon Belge IV (Brabant, II, 574. Gertrude de Horne, fille de Gerard, comte (!) de Hornes, de Altena et de Weert, zou na korte tijd abdis van Maagdendal te Oplinter te zijn geweest, in 1360 zijn overleden. ↩︎
- Van Mieris, II, 481. ↩︎
- GA Den Bosch, Charter nr. 57. ↩︎
- Lacomblet, III, nr. 254; niet op 17 febr. 1332, (Avonds-Brokken, 67) want in Kleef dateerde men van oudsher volgens Kerststijl. ↩︎
- Avonds-Brokken menen ten onrechte, dat ook Irmgard beleend werd (p. 67). Lacomblet, III, nr. 254, is eveneens in de fout. Dirk was niet ‘de aysthe soene heren Gherets deis heren van Hurnen’, maar van hem ‘ende Irmengarde’. De komma behoort derhalve niet achter Hurnen, maar achter lrmengarde te staan. Ook Kastner, 155 geeft de inhoud van Lacomblet, III, nr. 254, onjuist weer. Het was geen vergelijk met Jan van Kleef. ↩︎
- Zie bij noot 184. ↩︎
- Lacomblet, III, nr. 256 (14 oktober 1331). Voor een kwestie betreffende Kranenburg was alleen vrouwe Irmgards goedkeuring vereist. In 1341 was Dirk nog steeds geen heer van Herlaer. (Archief Rijke Klaren, GA Den Bosch, nr. 6). ↩︎
- GA Den Bosch, Charter nr. 61. ↩︎
- Kastner, 139, 147 ↩︎
- Lucas, 148, 159, 160. ↩︎
- Van Mieris, II, 562. ↩︎
- Lacomblet, III, nr. 281; Avonds-Brokken, 72, 73. ↩︎
- H. Laurent, Actes et documents anciens interessant la Belgique conserves aux Archives de l’Etat a Vienne, Bruxelles 1933, 94-97. ↩︎
- L.Pr. Gachard, Les archives royales de Diisseldorf (Compte Rendu de la Commission Royale d’Histoire, 4e serie, 9), Brussel 1881, 277. ↩︎
- Kunze, 76. ↩︎
- GA Den Bosch, Charter nr. 71. ↩︎
- ARAH, Vilvoordse charters, nr. 16-14. ↩︎
- Idem, nr. 16-15. ↩︎
- GA Den Bosch, Charter nr. 77: ‘Palmendach 1337’. In Keulen dateerde men vanaf 1310 volgens de Kerststijl. Een royaal en een pond hadden dezelfde waarde (Charles Kerremans, Etude sur Jes conscriptions judiciaires et administratives du Brabant, Brussel 1949, 100). ↩︎
- Dit, menen Avonds-Brokken, 76. Dirk van Horne was toen trouwens niet meer minderjarig. ↩︎
- ARAH, Handschriften, 3e Afdeling, nr. 393 (16 maart 1380). ↩︎
- ARAH, Vilvoordse charters, nr. 20-3. ↩︎
- J.C. Kort, Het archief van de graven van Holland, II, ‘s-Gravenhage 1981, 218, nr. 1151. ↩︎
- Teschenmacher-Dittmar, 16, nr. 24. ↩︎
- Idem, 18, nr. 25. ↩︎
- GA Den Bosch, Archief Rijke Klaren, nr. 6 ↩︎
- Lacomblet, III, nr. 387. ↩︎
- Zie noot 382. ↩︎
- Dalmatius van Heel o.f.m., Bijdragen tot de geschiedenis van het Clarissenklooster te ‘s-Hertogenbosch, in Taxandria 40 (1933) 248. ↩︎
- Korteweg, Rechtsbronnen, II, nr. 101; Devillers, Cartulaire des comtes de Hainaut, 256, nr. CXLV. ↩︎